1.   schijf zn. 'platrond voorwerp'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. schiue 'schijf', schiueken 'schijfje' [beide 1240; Bern.], sc(h)ive, sc(h)ijf in enen casteel op vir sciuen lopende 'een belegeringstuig, op vier wielschijven voortgaande' [1260-80; VMNW], Een ront instrument ..., dat wi een rol of een scijf hieten '... noemen' [ca. 1460; MNW].
Os. skīva (mnd. schive); ohd. scība (nhd. Scheibe); ofri. skīve (nfri. skiif); me. schive (ne. vero. shive); on. skífa (nzw. skiva); alle 'platrond voorwerp, schijf', < pgm. *skībō-. Daarnaast met korte stamklinker pgm. *skibō-: mnl. scheve 'klein stukje, schijfje, schilfer' (vnnl. scheef 'vlasafval'); mnd. scheve 'klein stukje' (vanwaar nde. skæve 'id.'); mhd. schebe 'vlasafval' (nhd. Schäbe); me. schive 'schijf' (ne. sheave/ shive 'id.'); daarnaast bestaat schever in de samenstelling scheversteen 'kiezelsteen', en in de andere Germaanse talen: mnd. schever, schiver 'schilfer, scherf, splinter'; ohd. skiverro 'id.' (nhd. Schiefer 'leisteen', Oostenrijks-Duits 'splinter'); me. scifre 'id.' (ne. shiver 'splinter'), zie schilfer.
Pgm. *skīb-/*skib- kan met grammatische wisseling herleid worden tot pie. *sk(e)ip-, dat in het algemeen wordt beschouwd als uitbreiding van de Indo-Europese wortel van scheiden. Van het zn. zelf bestaan er buiten het Germaans geen rechtstreeks verwante woorden. Men vergelijkt meestal Latijn scĩpiō 'staf' en Grieks skī́pōn 'staf, stok', skoĩpos 'steunbalk', maar het betekenisverband is zwak.
Fries: skiif


  naar boven