1.   banjo zn. 'tokkelinstrument'
categorie:
leenwoord
Nnl. banjo 'instrument' [1899; Woordenschat].
Ontleend aan Amerikaans-Engels banjo [1774; OED]. Er bestaan twee etymologieën. De eerste (OED) gaat ervan uit dat Amerikaans-Engels banjo een corrupte vorm is van bandore en dat de vormen banjore [1801] en bandore [1689], via Portugees bandura, terug te voeren zijn op Latijn pandūra en Grieks pandoúra (hieruit indirect ook mandoline), waarbij het Griekse woord wrsch. van oriëntaalse origine is. Variante vormen zijn voorts nog banshaw [1764] en banjer [ca. 1790]. De tweede etymologie gaat ervan uit dat het instrument naar Amerika meegekomen is met de West-Afrikaanse slaven; het woord zou dan daar zijn oorsprong gevonden hebben (Pfeifer). In een Senegambische taal bijv. is de vorm bania; in het Kimbundu (een Bantoetaal uit Noord-Angola) mbanza. Misschien is het een oriëntaals woord dat door de Arabieren over Afrika verspreid is.
Het woord werd in de 19e eeuw door zwarte zangers vanuit het Amerikaans-Engels over Europa verspreid.
Literatuur: Philippa 1991; M.Philippa (1992) 'Jo met de banjo ...: over de etymologie van mandoline en banjo', in: E.C. Schermer-Vermeer e.a. (red.) De kunst van de grammatica Amsterdam, 177-181
Fries: banjo


  naar boven