Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

251 tot 260 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



roepen
roer 1
roer 2
roer 3
roerbakken
roerdomp
roeren
roes
roest
roet

rogge

rok
roken
rokken
rol
rollade
rollator
rollen
roman
romance
rommel


251.   rogge zn. 'graansoort'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. rogge 'graansoort' [1240; Bern.].
Os. roggo (mnd. rogge); ohd. roggo (nhd. Roggen); ofri. rogga (nfri. rogge); alle 'rogge', < pgm. *ruggan-. Daarnaast staat pgm. *rugi- 'id.', waaruit oe. ryge (ne. rye); on. rugr (nzw. råg).
Vergelijkbaar met: Litouws rugỹs 'roggekorrel', rugiaĩ (mv.) 'rogge', Lets rudzis 'roggekorrel'; Kerkslavisch rŭžĭ 'rogge' (Russisch rož'). Wrsch. gaat het om een regionaal Noord-Europees woord. Verwantschap met Thracisch briza 'rogge' is weinig onwrsch.: dat woord hoort eerder bij rijst (Sanskrit vrīhí- enz.).
Literatuur: J. Charpentier (1930), 'Der Name des Roggens', in: Arkiv för nordisk filologi 46, 63-73; E. Schwarz (1951), Goten, Nordgermanen, Angelsachsen. Studien zur Ausgliederung der germanischen Sprachen, Bern, 2002; J. Hoops e.a. (2003) 'Roggen', in: Reallexikon der germanischen Altertumskunde 25, 178-184
Fries: rogge
252.   rok zn. 'kledingstuk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. rok 'overkleed, mantel' in Ich bim uze minen rokche geslophan 'ik ben uit mijn mantel gekropen' [ca. 1100; Will.]; mnl. roc 'id.' in De gantse brodre ende sustre moten hebben witte rocke 'de gezonde broeders en zusters moeten een wit overkleed dragen' [1236; VMNW]; vnnl. 'kledingstuk voor vrouwen voor over het onderlichaam' in De Meysjes ..., ghekliedt in langhe rocken [1611; iWNT].
Mnd. rok 'bovenkleed'; ohd. roch 'kledingstuk' (nhd. Rock); ofri. (h)rock 'kledingstuk' (nfri. rôk); oe. rocc 'bovenkledingstuk'; on. rokkr (ontleend aan het oe. of mnd.); < pgm. *rukka- 'kledingstuk'. Daarnaast lijkt er op grond van ohd. hrok ook een vorm pgm. *hrukka- te hebben bestaan. Uit een Frankische vorm *hrok is Oudfrans froc 'monnikspij' overgenomen. De verhouding tussen beide vormen *rukka- en *hrukka- is onduidelijk, hoewel ze gezien de betekenis met elkaar te maken moeten hebben.
Te verbinden met Oudiers rucht 'kledingstuk' (< *ruktu). Deze beperkte verspreiding lijkt op een niet-Indo-Europese oorsprong te duiden.
De rok was aanvankelijk een overkleed of mantel, gedragen door zowel mannen als vrouwen. Later vernauwde de betekenis zich tot 'kledingstuk (i.h.a. voor vrouwen) vanaf de taille naar beneden'. Dit is nu de algemene betekenis, maar daarnaast bestaat de rok voor heren nog als 'geklede jas met weggesneden voorpanden, voor officiële gelegenheden'. Zie ook frak.
Fries: rôk
253.   schar zn. 'platvis (Limanda limanda)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. scarde 'schar' [1567; Nomenclator, 80], schaerde 'id.' [1588; Kil.], schar(re) 'id.' in Hoe men bot, en scharren vangt [1632; iWNT].
De oudste vormen hebben een dentaal, die volksetymologisch kan zijn toegevoegd o.i.v. de hieronder genoemde woorden, maar wrsch. oorspronkelijk is. De lange -ae- zoals bij Kiliaan (1588) is verder nauwelijks geattesteerd en deze is wrsch. secundair: -a- voor -r- + dentaal werd wel regelmatig verlengd, zie haard. Als de -d- inderdaad oorspronkelijk is, gaat het woord mogelijk terug op een West- en Noord-Germaans woord voor 'scheur, inkeping; scherf' (zie onder; zo ook volgens FvW, NEW, WNT). De schar is dan genoemd naar zijn platte vorm, als van een scherf (NEW), of, waarschijnlijker, vanwege zijn stekelige, schaardige omtrek, vergelijk Frans écharde 'splinter' ook 'stekelbaars' (< pgm. *skarda-). Vercoullie en EDale gaan uit van scharre en veronderstellen afleiding van mnl. scharren 'omwoelen, met de poten krabben, scharrelen', zie scharrelen. De vis zou in dat geval genoemd zijn naar zijn leefwijze op de zeebodem. Boutkan (2000) oppert verwantschap met het substraatwoord haring, waarbij schar een s-mobile heeft.
Nnd. scharbe 'schar' is misschien ontstaan door volksetymologische invloed van de Hoogduitse vogelnaam Scharbe 'aalscholver'. Nfri. ska(a)r 'schar' is wrsch. ontleend aan het Nederlands.
Het genoemde woord voor 'scheur, inkeping; scherf' is pgm. *skarda-, *skardō-, waaruit: mnl. scard(e), scaerd(e) 'door houwen of snijden aangebrachte scheur, bres in een muur' [1285; VMNW], ook 'scherf' [1380; MNW]; nnl. schaarde 'scherf van aardewerk'; mnd. schart 'barst, spleet' (nnd. schaard ook 'scherf'); ofri. skerd 'id.' (nfri. skurd); oe. sceard 'scheur; scherf' (ne. shard 'scherf'); mhd. schart(e) 'scheur' (nhd. Scharte); on. skarð 'scheur; gebrek' (nno. skard 'inkeping, scherf'; nde. skår 'scherf'). Dit is het zelfstandig gebruikte bn. *skarda- 'opengescheurd, verminkt', waaruit: os. skard; ofri. skerde; oe. sceard; on. skarðr, een afleiding van het verl.deelw. van pgm. *skeran- 'snijden, hakken', zie scheren 1.
Literatuur: D. Boutkan (2000), 'Pregermanic Fishnames: III. A new etymology of herring', in: ABäG 53, 1-6, hier 4
Fries: ska(a)r
254.   schimp zn. 'hoon'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)imp, sc(h)emp 'spot, scherts; bedrog' in Jc ben worden tenen scimpe minen volke 'ik ben een voorwerp van spot voor mijn volk geworden' [1290-1310; MNW-P], sonder scemp 'zonder bedrog' [1327; MNW], hij soudet hem lonen den scemp 'hij zou het hem betaald zetten, deze spot' [1334-36; MNW-P], Die coninc sprac in soeten schimpe '... in vriendelijke scherts' [1470-90; MNW-R].
Mnd. schimp; ohd. scimpf 'pret, vermaak' (nhd. Schimpf 'smaad, hoon'); < pgm. *skimpa-. Daarnaast staan vormen met -a-, zie schamper. Hierbij hoort ook het werkwoord pgm. *skimp-jan-, waaruit: mnl. schimpen 'bespotten'; ohd. scimpfen 'uitlachen, bespotten' (nhd. schimpfen 'schelden').
Verdere herkomst onzeker. NEW veronderstelt aanknoping bij schampen 'in het voorbijgaan raken', met een betekenisovergang 'raken' > 'kwetsen' > 'bespotten'.
schimpscheut zn. 'honende opmerking'. Vnnl. schimpscheut 'id.' [1599; Kil.]. Samenstelling van schimpen en scheut in de verouderde betekenis 'schot, het afschieten'. Eerder al met dezelfde betekenis maar met een ander eerste lid mnl. speelscheut in speel woerde, die veel luden niet ghelaten en connen, si en moeten speel scoten scyeten op allen goeden menschen, die 'hatelijke woorden, die veel mensen niet kunnen inhouden, maar zij moeten schimpscheuten richten op alle goede mensen die ...' [1437; MNW-R].
Fries: skimpskimpskoat
255.   schouder zn. 'deel van de romp tussen arm en hals'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. scolder, sc(h)oudere 'schouder, schouderblad, schouderstuk (vlees)' in eine sculder die was gro[et.] uan einen groten wilden swíne 'een schouderstuk dat groot was, van een groot wild zwijn' [1220-40; VMNW], scoldre [1240; Bern.], Tusscen die scoudren 'tussen de schouders' [1285; VMNW], tusschen scouweren 'tussen (de) schouders' [1412-15; MNW-R]; vnnl. van v scouders 'van uw schouders' [voor 1591; WNT Supp. afwringen].
Ontstaan uit Oudnederlands *skolder met de regelmatige Nederlandse klankovergang olt/old > out/oud zoals in koud.
Mnd. schulder (waaruit door ontlening nzw. skuldra); ohd. scultira (nhd. Schulter); ofri. skuldere (nfri. skouder); oe. sculdor (ne. shoulder); alle 'schouder', < pgm. *skuldrō-.
Herkomst onduidelijk. Er zijn buiten het Germaans geen verwante woorden. Mogelijk is dit West-Germaanse woord een leenwoord uit een voor-Indo-Europese taal en is het in de plaats gekomen voor een ander woord voor 'schouder' (o.a. mnl. assele, oe. eaxl, on. öxl), waarvoor zie oksel, dat wél Indo-Europese verwanten heeft. Dat laatste geldt ook voor Gotisch ams 'schouder' < pgm. *amsa- < pie. *Homs-, waarbij o.a. Latijn umerus, Sanskrit áṃsa-, Armeens us, Tochaars B āntse, alle 'schouder'. Zie ook schoft 2 'schouder(blad) van een dier'.
Traditionele verklaringen zijn: a) afleiding van de wortel pie. *skel- 'buigen, krommen', zie scheel; men wijst dan o.a. op de Griekse lichaamsdeelbenaming skélos 'dijbeen' die ook bij deze wortel hoort; b) afleiding met een instrumentaalachtervoegsel van de wortel pie. *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil; men veronderstelt dan een oorspr. betekenis 'hakwerktuig, schop', waaruit vanwege de vormovereenkomst 'schouderblad'; c) afleiding van schild: de vorm van een schouderblad kan goed met een schild vergeleken worden.
Fries: skouder
256.   schraag zn. 'draagconstructie'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)rage 'houten draagconstructie', in de oudste attestaties voor stoffen: dat sine scraghen bedect waren metten lakenen 'dat zijn schragen bedekt zouden zijn met de lakens' [1294; VMNW], lijnwait legghen up sgraghen 'linnen kleden op schragen draperen' [1337; MNW], Doe leidemen taflen uptie scraghe 'toen legde men tafelbladen op de schragen' [1350; MNW-R]; vnnl. een schrage 'onderstel voor een tafel' [1573; Thes.].
Herkomst onduidelijk. Het woord komt alleen voor in delen van het West-Germaans en gaat vermoedelijk terug op een bn. dat 'schuin, scheef' betekent. De schraag zou dan genoemd zijn naar de kruisgewijs schuine steunlatten. Dat bn. is echter pas laat geattesteerd: iets schraag afzagen [1920; iWNT], naast ouder schraag 'nauwelijks, krap' [1684; iWNT]. In het Hoogduits (zie onder) is het bn. algemener, maar eveneens relatief jong.
Mnd. schrage 'schraag'; ohd. garn-scrago 'garenhaspel', mhd. schrage 'schraag' (nhd. vero. Schragen) < pgm. *skrag-. Daarnaast staat vnhd. schrege 'schuin, hellend' (nhd. schräg), dat dus ook relatief jong is en daarom wrsch. secundair is aan de betekenis 'draagconstructie'. De betekenis van scregi- in de samenstellingen ohd. scregibant 'haarband' en scregihōrī 'helling' is onduidelijk.
Mogelijk is er verband met de wortel pgm. *skrank-/*skrang- zoals in: mnl. sc(h)ranke 'onderstel', overdrachtelijk in Doe faelgierden hem die scranken 'toen bezweken zijn poten (van een olifant)' [1350; MNW-R] (vnnl. schrancke, j. schraege [1599; Kil.]); mnd. schrank 'traliewerk, hekwerk; afgesloten ruimte, nis'; mhd. schranc 'id.; onderstel' (nhd. Schrank 'kast'), schranke 'hekwerk' (nhd. Schranke 'slagboom'). Voorts bestaat het bn. fri. skrank 'schuin, overhoeks' (skriks en skrank 'schots en scheef'). Deze wortel betekent wellicht 'een schuine beweging maken, dwars door elkaar vlechten' (FvW): mnl. scranken 'de benen over elkaar slaan'; os. gi-skrankon 'uiteenspreiden', mnd. schrenken 'dwars zetten, belemmeren'; ohd. screnken 'kruisen, spreiden' (nhd. schränken 'id.'); oe. screncan 'doen vallen'.
Zowel pgm. *skrag- als *skrank-/*skrang- zouden volgens sommigen (o.a. NEW, Pfeifer, maar niet Kluge) horen bij een grote groep afleidingen van de wortel pie. *(s)ker- 'draaien, buigen' (IEW 935-938), waartoe bijv. ook Grieks kríkos 'ring' (zie circus), behoort, maar die overwegend uit Germaanse woorden bestaat en waarvan de Indo-Europese status dus maar zwak is.
schragen ww. 'ondersteunen'. Mnl. alleen in onderscraghen 'id.' [ca. 1483; MNW]; vnnl. schraeghen 'id.' [1599; Kil.]. Afleiding van schraag.
Fries: skreach, skreage, skreak(e), skraach, skrage ◆ -
257.   schraal bn. 'mager'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. schrael 'armoedig, niet overvloedig, niet vet', schrael-ruydigh 'ruw' [1599; Kil.], in mijn schrale schorre keel [1610-19; WNT], Den schralen Man [1614; iWNT], Een schrael middachsmael [1639; iWNT], dorre schrale sandige ... ackeren [1641; iWNT], een schraele en koude Troost [1648; iWNT], schrale winden 'niet-groeizame (koude en droge) winden' [1655; iWNT].
Nnd. schrāl 'dor, armoedig, schaars'; nfri. skrael 'schraal' als ontlening aan het nnl., naast skriel 'tenger, mager; karig, gierig' (< ofri. *skrēl), waarvoor zie schriel; nde. skral < pgm. *skrēla- of door samentrekking uit *skrēh-ala-/-ila-. Op deze laatste vormen wijzen on. *skræll 'armoedig, mager' (op grond van skrælingr 'Eskimo', nijsl. skrælna 'verdorren', nno. dial. skrælen 'zwak, ellendig'). Bij de stam pgm. *skrēha- zouden dan bovendien kunnen horen: mnl. schrae 'schraal' [1477; Teuth.] (nnl. dial. schrao); mnd. schrā 'karig, armoedig, ellendig'; nhd. dial. schrāh 'id.'; on. skrá 'droog vel' (ozw. skrá 'document, oorkonde, gilde'; nzw. skrå 'gilde').
De verdere herkomst is onzeker. Er zijn geen duidelijke verwanten buiten het Germaans. Men leidt deze woorden meestal af van een wortel pie. *(s)ker- 'verdorren, verschrompelen' (IEW 933), maar het woordmateriaal dat IEW bij deze wortel aanvoert is vrijwel uitsluitend Germaans, zodat de Indo-Europese status ervan uiterst onzeker is, net als bij de homonieme (of identieke) wortel *(s)ker- 'draaien, buigen', waarvoor zie schraag. Volgens Hellqvist (SEO 755) gaat het hier om een klanknabootsend woord dat het geluid van dorre bladeren, dor papier e.d. weergaf.
Fries: skriel, naast skraal (ontleend aan het Nederlands)
258.   schram zn. 'kras'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. sc(h)ramme 'langwerpige verwonding in de huid' in hij ... was ghesteken eene scramme met eenen zwerde 'er was hem een schram toegebracht met een zwaard' [1343; MNW].
Mnd. schramma; mhd. schram(me) (nhd. Schramme). Daarnaast zonder geminatie en met lange klinker; on. skráma 'schram' (nzw. skråma). Een oude Germaanse attestatie is wrsch. te vinden in de Oudfrankische glosse scramasaxos 'grote slachtmessen' [ca. 591] in de Historia Francorum van Gregorius van Tours.
De weinige attestaties van mnl. scrame en de afleiding scramen 'een schram veroorzaken' (MNW) bewijzen niet dat er een mnl. scrame (nnl. *schraam) bestaan heeft, want deze kunnen allemaal zijn beïnvloed door het rijm.
Verdere herkomst onduidelijk. Mogelijk verwant met: Litouws krãmas 'schurft'; Welsh cramen 'schurft', Middeliers screm 'huid, oppervlakte'; < pie. *(s)krem-, dat een afleiding kan zijn van de wortel *(s)ker- '(af)snijden', zie scheren 1.
Fries: skram
259.   schrede zn. 'stap'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. schrede 'pas, stap' [1240; Bern.].
Ablautend zn. bij de wortel van het werkwoord schrijden.
Os. skridi (mnd. schrede); ohd. skrit (nhd. Schritt); oe. scriðe; on. skriðr (nno. skrid); alle oorspr. 'stap, loop, gang e.d.', < pgm. *skridi-.
In het Middelnederlands bestond ook een vorm sc(h)erd(e), met metathese van -er- voor dentaal, zoals in derde bij drie.
Fries: skrit 'schrede (in broek)'
260.   schreeuwen ww. 'luid roepen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord, verkorting
Mnl. Daer hoerde ic wat in screuwen 'daarin (in een hol) hoorde ik iets schreeuwen' [1479; MNW-R].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *skraiwōn. Wrsch. is dit hetzelfde woord als *skraiōn- 'schreeuwen', zie schreien, maar dan met epenthetische overgangsklank tussen klinkers.
Nnd. schrewen 'schreeuwen'.
Naast schreeuwen staat het synoniem vnnl. schremen, zoals in Dat hy met luder keele schreemde van grooter verdwelmtheit 'dat hij luidkeels schreeuwde van ontzetting' [1562-92; MNW], naast een ouder zn. in Dan gaf de meeste enen screem groot 'toen gaf de grootste (kraai) een harde kreet' [1350-1400; MNW schreem], nu nog West- en Oost-Vlaams schremen 'hoorbaar huilen', schreem 'kreet', zie verder bij schreien. Het woordenpaar schreeuwen/schremen is vergelijkbaar met dat van mnl. fleeuwen naast flemen, eveneens met wisseling van de labiaal.
schreeuw zn. 'gil'. Vnnl. schreeuw [1573; Thes.]. Afleiding van schreeuwen.
Fries: skreauwe 'gillen'; skrieme 'schreien' ◆ skreau 'schreeuw'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven