1.   bint zn. 'dwarsbalk'
categorie:
geleed woord
Mnl. bint, gebint 'bundel' [1350-1400; MNW], ghebint [1351; MNW], ghebinden (mv.) [1376; MNW], ghebijnd 'bundel; verbinding, het verband; dwarswerk, balkwerk' [1432-68; MNW], bindt 'dakbalk' [1494; MNHWS].
Afleiding van het werkwoord binden.
Mnd. gebint, gebinde 'balkwerk, bundel, streng, bint', gebinde 'band', bint 'bindsel van garen; vak'; ohd. binta '(hoofd)band, (constructie van) steunbalken' (mhd. gebinde 'band', gebint 'verbinding', bint 'band, verbinding'; nhd. Gebinde 'bundel, bos; steunbalken in dakconstructie'); nfri. bynt.
In de bouwkunst was (ghe)bint oorspr. een balk die twee andere balken aan elkaar verbindt. Het woord was in oorsprong vooral gangbaar in het Hollands en Fries. Door herinterpretatie van het meervoud gebinten als vorming met ge-te is de vorm gebinte 'samenstel van binten' (vnnl. ghebindte [1599; Kil.]) ontstaan.
Fries: bynt, gebinte


  naar boven