1.   bink zn. 'forse man, kerel'
categorie:
leenwoord
Nnl. (Bargoens) bink 'man' [1731; Moormann 1932], 'man, grote, forse kerel, politieagent' [1956; Koenen], 'knul, kerel' [1974; Koenen].
Ontleend aan Bargoens bink, oorspr. een woord uit de zigeunertaal béng, being, beinck 'duivel'.
Volgens Moormann 1932 is het zigeunerwoord zowel in Nederland als in België sinds ca. 1500 opgenomen in de taal van zwervers; naderhand is het ook doorgedrongen in het Bargoens van de grote steden. In het Rotwelsch, de Duitse variant van het Bargoens, komt het woord ook voor, bijv. in het Nederduitse Liber Vagatorum [1510]: bink 'boer, burger, inwoner'. Endt 1972 vermeldt bink 'manspersoon, klant van een prostituee'. In het zuidelijke Bargoens komt op verscheidene plaatsen de betekenis 'vriend, maat' voor; verder kent men in Belgische dialecten bink in de betekenissen 'minnaar, kameraad' (Joos), als spotnaam voor een Turnhoutenaar (Cornelissen) en in de vorm bing als 'kind, vriend' (Desnerck). In de loop van de 20e eeuw is bink in de standaardtaal doorgedrongen als '(stoere) jongen, man, kerel'.
Naast dit Bargoense bink bestond er een bink met een overwegend negatieve betekenis 'lomperd' (vnnl. bincken (meervoud) 'kerels' [ca. 1560; Mak 1959], binck 'lomperd, lummel' [1599; Kil.]; nnl. bink 'bengel, lomperd, beunhaas; knol' [1808; Weidenbach], als variant van bonk en bunk. Deze betekenis als persoonsaanduiding heeft zich ontwikkeld uit 'bot; lomp, groot stuk' en komt ook in het Nederduits voor. Het is dit woord dat we onder andere nog vinden in de samenstelling ketelbink(ie) 'scheepsjongen, manusje-van-alles op een schip' [1940; Reijt 1987].
Literatuur: V. v.d. Reijt (1987) Toen wij van Rotterdam vertrokken, Amsterdam, 59-60
Fries: -


  naar boven