1.   domineren ww. 'overheersen'
categorie:
leenwoord
Mnl. domineert (3e pers. ev.) 'heerst' [1351; MNW-P], vnnl. domineren 'heersen, overheersen' [1500-20; MNW-P], domineeren 'heersen, gezag uitoefenen' [1527-40; WNT], domineert (3e pers. ev.) 'overheerst, is de belangrijkste' [1562; WNT verhoogen].
Ontleend aan Frans dominer 'gezag uitoefenen' [10e eeuw; Rey] < Latijn domināri 'id.', een afleiding van het zn. dominus 'heer, meester', zie dominee.
dominant bn. 'overheersend'. Nnl. bn. dominant 'heersend, overtreffend' [1824; Weiland], dominant 'van een erfelijke eigenschap: overheersend' [1933; WNT recessief]. Ontleend aan Frans dominant '(over)heersend' [13e eeuw; Rey], teg.deelw. van dominer 'heersen, overheersen'; de genetische betekenis is afkomstig van Duits dominierend 'dominant', in deze betekenis voor het eerst in 1866 gebruikt door G. Mendel, na zijn dood internationaal vertaald als Engels dominant [1900; OED], Frans dominant en thans ook Duits dominant [1929]. ◆ dominant zn. 'kwint boven de grondtoon van een toonladder'. Nnl. dominante 'hoofdtoon, grote kwint van de toonladder' [1824; Weiland].
Fries: dominearje


  naar boven