1.   theater zn. 'schouwburg; toneel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. theater 'schouwburg' in in eene theatre te Roome, die al vul volcx was [1567; WNT]; nnl. theater 'schouwburg' in Theater, ... ook de tooneelkunst en de regels derzelve ... [1824; Weiland], het is eigenlijk te warm om naar een theater te gaan [1877; Groene Amsterdammer], 'toneelspel' in meeningen omtrent den nieuwen theater-stijl [1894; Groene Amsterdammer], 'toneelvoorstelling, toneel' in spelen de kinderen theater [1904; WNT], bij overdracht ook 'drukte, gedoe' in Hij maakt altijd veul theater [1906; WNT].
Ontleend aan Frans theatre 'toneelspel' [1381-89; TLF], eerder al 'plaats voor schouwspelen' [1213; TLF] (Nieuwfrans théâtre). Het Franse woord is een geleerde ontlening aan Latijn theātrum 'plaats waar schouwspelen gezien worden, theater', dat zelf ontleend is aan Grieks théātron 'id.'. Dat woord is een afleiding van theâsthai 'aanschouwen, waarnemen', afgeleid van théā 'aanblik, schouwspel', van onbekende verdere herkomst.
Fries: teater, tryater


  naar boven