1.   humor zn. 'iets wat vrolijkheid opwekt; vatbaarheid voor vrolijkheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. humor 'iets wat vrolijkheid opwekt' [1839; WNT], 'vatbaarheid voor vrolijkheid' [1903; WNT].
Ontleend aan Engels humour 'iets wat vrolijkheid opwekt' [1682; OED], 'vatbaarheid voor vrolijkheid' [19e eeuw; OED]. In het Nederlands met aanpassing van de spelling aan vernederlandste uitspraak en aan de Latijnse vorm humor.
Het Engelse woord heeft dezelfde ontleningsgeschiedenis en vroege betekenissen als Nederlands humeur, maar heeft later een betekenisverschuiving naar 'vrolijke stemming, scherts' ondergaan. Een belangrijke rol daarbij speelde de Engelse dichter en toneelschrijver Ben Jonson (1572-1637) die in zijn toneelstuk Every man in his humour uit 1598 de humours 'grillen, luimen' van zijn hoofdpersonen belachelijk maakte door steeds één ervan enorm uit te vergroten. Hij schiep daarmee tevens een nieuw toneelgenre, de zogenaamde comedy of humours, als gevolg waarvan humour de betekenis van een bepaalde levensinstelling kreeg: 'de neiging het vrolijk makende in een situatie te benadrukken'. Vanaf de 18e eeuw speelde deze humour bij veel Engelse schrijvers een belangrijke rol, en in deze betekenis is het woord vervolgens ook in andere talen ontleend, bijv. Frans humour (naast het oude humeur), Duits Humor.
humoristisch bn. 'vol humor'. Nnl. humoristisch 'id.' [1824; Weiland]. Ontleend aan Engels humoristic 'id.' [1818; OED], afleiding van humorist 'humorvol persoon', en dat weer van humour.
Literatuur: Van der Sijs 1998


  naar boven