1.   humeur zn. 'gemoedsgesteldheid'
categorie:
leenwoord
Mnl. humure, humuere 'lichaamssap' [1287; CG II, Nat.Bl.D], vaak ook met Latijnse klinker humoor, humore. Vnnl. humeur 'karakter, temperament' in ick denke dat u humeur hem niet aen en staet [1635-36; WNT], humeur 'gemoedsgesteldheid' [1658; WNT].
Ontleend, in de huidige vorm en betekenis via het Frans, aan middeleeuws Latijn humor 'lichaamssap', hetzelfde woord als klassiek Latijn hūmor, ūmor (genitief -mōris) 'lichaamssap', oorspr. 'nattigheid, vochtigheid', afleiding van het werkwoord ūmēre 'vochtig zijn'. De h- is ontstaan onder volksetymologische invloed van humus 'aarde'.
Latijn ūmēre is verwant met Grieks hugrós 'nat, vochtig' (zie hygrometer); Sanskrit ukṣáti 'hij sproeit'; Oudnoords hökr 'vocht'. Voor het Latijn veronderstelt men afleiding van een bn. *ūmus < *ūgw-smos, bij de wortel pie. *uegw- (IEW 1118), met verschillende ablauttrappen.
Volgens de middeleeuwse geneeskunst, in navolging van de Griekse geneesheer Hippocrates, bestond het menselijk lichaam uit vier lichaamssappen: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. De hoeveelheden en vooral de onderlinge verhouding waarin deze sappen aanwezig waren, bepaalden iemands karakter. Bij overheersing van bloed was men heethoofdig ofwel sanguinisch, bij slijm (Grieks phlégma) onverstoorbaar ofwel flegmatisch (zie flegma), bij gele gal (Grieks kholḗ) driftig ofwel cholerisch en bij zwarte gal (Grieks melankholḗ) zwaarmoedig ofwel melancholisch (zie melancholie). Zie ook temperament, uit Latijn temperamentum 'juiste menging (van lichaamssappen)'.
In het Middelnederlands kon het woord humoor en vormvarianten (de klemtoon moet in al deze vormen op de tweede lettergreep hebben gelegen) zowel slaan op elk van deze vier sappen (de vier humoren), als op lichaamsvocht(mengsel) in het algemeen (bijv. in quade humoren, die dus een slecht karakter veroorzaakten). Het woord kon bij overdracht 'karakter' gaan betekenen, zoals dat door de humoren werd bepaald. Dit laatste gebeurde eerst in het Frans [15e eeuw; Rey] en werd overgenomen door het Nederlands, reden waarom het Nederlandse woord in deze betekenis van meet af aan de Franse vorm humeur heeft. Van algemeen 'karakter' verschoof de betekenis verder naar 'tijdelijk karakter', ofwel 'gemoedstoestand' en ook die werd uit het Frans [1578; Rey] overgenomen door het Nederlands. In het Nederlands zijn alle genoemde betekenissen behalve de laatste verouderd.
Uit het eveneens aan het Frans ontleende Engelse woord humour ontstond later een uitgesproken positieve betekenis, die door het Nederlands ontleend is als humor.
hum zn. 'humeur'. Nnl. alleen in de combinaties in en uit zijn hum zijn [1907; WNT]. Verkorting van humeur. ◆ gehumeurd bn. 'voorzien van (een bepaald) humeur'. Nnl. wèl gehumeurt [1782; WNT], zeer slecht gehumeurd [1866; WNT], goedgehumeurde vrouw [1872; WNT]. Gevormd met ge- (sub e) in de betekenis 'voorzien van'. ◆ humeurig bn. 'slechtgehumeurd'. Nnl. humeurig 'id.' [1898; Kuipers]. Afleiding met -ig. Op grond van in en uit zijn humeur zijn zou men logischerwijs kunnen verwachten dat humeurig juist 'goedgehumeurd' zou betekenen. Eerder moet men uitgaan van de betekenis van humeur in uitspraken als wat een humeur (heeft die man) en die man heeft me toch een humeur! die altijd negatief bedoeld zijn. Vergelijkbaar is Engelse moody 'humeurig' bij mood 'humeur'.
Literatuur: Van der Sijs 1998


  naar boven