1.   haar 1 vnw. 3e pers. ev.
categorie:
erfwoord
Onl. ōron iro 'haar oren' ('van haar', persoonlijk vnw. genitief enkelvoud, vrouwelijk) munt iro 'hun mond' ('van hen', persoonlijk vnw. genitief meervoud ) [beide 10e eeuw; W.Ps.], hiro 'haar' (persoonlijk vnw.), hira 'haar' (bezittelijk vnw.) [ca. 1100; Will.]; mnl. haer, har(e), huere; ook in wederkerende functie in de fontejne ... deelt haer daer in vieren riuieren 'de bron splitst zich daar in vier rivieren' [1285; CG II, Rijmb.].
Algemeen Germaans voornaamwoord voor de 3e persoon enkelvoud, uit een Indo-Europees aanwijzend vnw. In het Noordzee-Germaanse gebied en in delen van het Middelfrankische gebied werd een van origine wrsch. aanwijzend partikel h- voor de oorspr. stam geplaatst, zowel bij haar als bij hij, hem en hun, hen. Zie daarvoor onder hier. In de Wachtendonckse Psalmen ontbreekt deze h- bij haar, hem en hun, hen in de meeste gevallen, omdat in het meer landinwaartse dialect van de bewerker ervan op deze plaats geen h gebruikt werd.
Zonder h-: os. iru, iro, ira, ire (mnd. er); ohd. ira (ev. v.; nhd. ihr), iro (mv.); got. izos (ev. v.), ize, izo (mv.); daarnaast met h-: ofri. hiri (nfri. har); oe. hiere (ev. v.; ne. her), hiera (mv.); < pgm. *iz- 'van haar, van hen'. De vormen met h- door contaminatie met het aanwijzend partikel pgm. *h(ī)-.
Persoonlijke voornaamwoorden voor de 3e pers. bestonden in het Proto-Indo-Europees niet als apart paradigma en zijn terug te voeren op aanwijzende voornaamwoorden. Voor het Germaans is dat in de meeste gevallen het paradigma van pie. *h1e, waarvan de genitief vrouwelijk ev. als pie. *h1eseh2s gereconstrueerd wordt en de genitief mv. als *h1éso(m). Verwante woorden met dezelfde functie als haar zijn dan o.a.: Latijn eius (ev.), eārum, eōrum (mv.) en Sanskrit asyās (v. ev.) āsām, eṣām (mv.).
Mnl. haer (met varianten hare, hore, huere, etc.) heeft verschillende functies, namelijk als persoonlijk, wederkerend en bezittelijk vnw.
Als persoonlijk vnw. is het, net als in het Nieuwnederlands, de verbogen vorm bij mnl. si, nnl. zij 1, de 3e pers. ev. vrouwelijk. Aanvankelijk was het alleen de datiefvorm, maar deze is ook in de accusatief doorgedrongen (een Noordzee-Germaans verschijnsel). Het is eveneens de genitiefvorm bij hetzelfde si als persoonlijk vnw. voor de 3e pers. mv.; deze laatste functie is in het Nieuwnederlands overgenomen door hun, zie hun, hen.
Het wederkerend voornaamwoord bestond niet in het Noordzee-Germaans en (dus) evenmin in het Middelnederlands. Voor de wederkerende functie werd de datiefvorm van het persoonlijk voornaamwoord gebruikt. Pas later (vanaf de 14e eeuw geleidelijk van oost naar west) werd voor alle geslachten en ook in het meervoud het Duitse leenwoord zich ingevoerd, vooral in de schrijftaal.
Het bezittelijk vnw. is ontstaan uit de genitief van het persoonlijk vnw. Dit is al in het Oudnederlands gebeurd: in mura iro 'de muren van haar (= de stad)' [10e eeuw; W.Ps.] is iro een genitief, maar in het volgende voorbeeld wordt hiro al als een onafhankelijk, bezittelijk, vnw. verbogen: thie heretici in hiron peruersis dogmatibus 'de ketters in hun verkeerde opvattingen' [ca. 1100; Will.]. Ook voor het bezittelijk vnw. geldt dat het in het Middelnederlands ook voor de derde persoon mv. werd gebruikt en in die functie pas in het Nieuwnederlands, aanvankelijk slechts in de schrijftaal, grotendeels werd vervangen door hun.
In onbeklemtoonde positie behield de accusatief in het Middelnederlands de enclitische vorm -se, een gereduceerde variant van si. In de huidige spreektaal wordt deze onbeklemtoonde verbogen vorm gespeld als ze.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 117


  naar boven