1.   sas zn. 'sluis'
categorie:
leenwoord
Vnnl. by der sluyse mit ende daer inne begrepen Zas oft receptacle 'bij de sluis, inclusief de sas oftewel het waterbassin' [1551; De Tollenaere/Baldinger 1992], t Zas van Gendt 'Sas van Gent: schutsluis of sluiskolk als toegang tot de waterweg naar Gent' [1583; Berkel/Samplonius 2006], sas 'ligplaats, sluis' [1599; Kil.].
Ontleend aan Frans sas 'zeef van (paarden)haar' [1380; Rey], ouder saz [begin 13e eeuw; TLF] en saaz [ca. 1200; Rey], ontwikkeld uit middeleeuws Latijn s(a)etacium 'zeef van haar', afleiding van klassiek Latijn s(a)eta '(een) stugge, borstelige dierenhaar', zie zijde.
De gespecialiseerde betekenis 'sluiskolk, sluis' is in het graafschap Vlaanderen overdrachtelijk ontstaan uit de Franse betekenis 'zeef'. De Tollenaere en Baldinger (1992) interpreteren het woord als 'zeef voor het laten passeren van schepen'. In de oudste attestatie, die slaat op de nieuw te bouwen sluizen bij het huidige Sas van Gent, heeft het woord echter expliciet betrekking op het waterbassin (Frans réceptacle) zelf van de sluizen. Wrsch. moet men dus denken aan een overgangsbetekenis 'vergaarbak voor onder een zeef' > 'vergaarbak'. De Nederlandse betekenissen 'sluiskolk' en bij uitbreiding 'sluis' zijn later weer door het Frans terugontleend [1733; Toll.].
Er is wel beweerd dat in zijn (etc.) sas oorspronkelijk 'in zijn sluis(kolk)' zou betekenen (FvW), maar het gebruik van sas is beperkt tot een klein deel van het taalgebied (Zeeland, Vlaanderen), terwijl in zijn sas [1899; iWNT] vrij algemene spreektaal is, en ook niet ongewoon in oostelijke dialecten. Wellicht hangt de uitdrukking samen met Bargoens sas 'suiker' [1844; Moormann].
Literatuur: F. de Tollenaere en K. Baldinger (1992), "Wie verhält sich fr. sas 'Schleusenkammer' zu ndl. sas 'Schleuse'?", in: Zeitschrift für Romanische Philologie 108, 254-263
Fries: -


  naar boven