1.   schuit zn. 'vaartuig'
Onl. skūta 'bepaald type vaartuig', gelatiniseerd in scuta absque bort 'een schuit zonder boord' [1159-64; ONW], de naue que uocatur scuta 'betreffende een schip dat schuit genoemd wordt' [1163; ONW]; mnl. sc(h)ute 'vaartuig voor de binnenvaart' in lichten vten spiscepe in scuten 'lichten uit het bevoorradingsschip in (de) schuiten' [1286; VMNW], schuyt [1420; MNW].
Herkomst onzeker. Oorspronkelijk uitsluitend een Noordzee-Germaans woord, waarvan men meestal veronderstelt dat het samenhangt met de wortel van schieten. De schuiten zouden zo genoemd zijn vanwege hun zeilsnelheid (NEW, Toll.; bij diezelfde wortel ook oe. scēot en on. skjótr 'snel'). Schuiten waren van oudsher meestal kleine vrachtschepen voor de binnenvaart, maar in het Hanzegebied ook wel grotere schepen voor de Oostzeevaart.
Mnd. schute 'licht kust- of binnenvaartschip' [1262; Kluge21]; ofri. skūte 'id.' (nfri. skûte); on. skúta 'id.' (nzw. skuta). Me. scowt, s(c)houte 'kleine rivierboot' (ne. vero. scout, dial. shout) is wrsch. ontleend aan het Middelnederlands (OED) en nhd. Schute 'bakschuit' aan het Middelnederduits. Oudiers scūta 'vaartuig' is al vroeg ontleend aan het Oudnoords.
Fries: skûte


  naar boven