1.   schuilevinkje zn. (NN) 'verstoppertje'
Vnnl. Schuylwinckgen, schuylhoecxken, duyckercken 'verstoppertje' [1567; Nomenclator, 323a], schuyl-winckel-spel 'id.' [1599; Kil.], Schuyle-winckje spelen 'verstoppertje spelen' [1629; iWNT schuilewink], Gelijk de kinderen schuilewink, dat is schuilwinkel spelen, door zich in hoeken en winkels voor malkanderen te verbergen [1726; iWNT schuilewink]; nnl. in om let (krijgertje) te spelen of schuilevinkje achter de parken [1840; iWNT].
Gevormd uit schuilen en winkel in de verouderde betekenis 'hoek, beschutte plaats, schuilplaats', met suffixsubstitutie -el > -je en later, toen men het tweede lid niet meer herkende, volksetymologisch verbasterd tot vinkje, wellicht onder invloed van het reeds in het Middelnederlands geattesteerde luistervink.
Het woord komt alleen voor in de verbinding schuilevinkje spelen, tegenwoordig vooral in de betekenis 'zich schuilhouden, niet in het publiek vertonen'. Als andere benaming voor 'verstoppertje' is het woord verouderd.
Fries: -


  naar boven