|
1.  |
lamenteren ww. 'jammeren' categorie: leenwoord Mnl. lamenteren 'bejammeren' in omme hem te lamenteirne de doot van onser gheduchter vrauwen 'om te rouwen over de dood van onze geëerbiedigde vrouwe' [1384-1407; MNW]. Ontleend aan Frans lamenter 'luidop weeklagen, beklagen' [ca. 1090; Rey], ontwikkeld uit Latijn lāmentārī 'id.', afleiding van lāmentum 'gejammer'. Het Latijnse woord beschouwt men meestal als afleiding van een klankexpressieve wortel pie. *leh2- (LIV 400). Verwant zijn dan o.a.: Latijn latrāre 'blaffen'; Grieks laíein 'schreeuwen'; Sanskrit rā́yati 'blaffen'; Litouws lóti 'id.'; Oudkerkslavisch lajati 'id.'; Armeens lam 'ik huil'; Albanees leh 'ik blaf'. Fries: lamentearje
|
naar boven
|