1.   schema zn. 'overzicht'
categorie:
leenwoord
Vnnl. schema 'uiterlijke vorm' in Het Schema ... ofte het Schouw-spel der Werelt gaet voor by [1648; iWNT voorbijgaan], schema "afbeeldtsel, voorbeeldtsel" [1658; Meijer]; nnl. schema 'gestalte, voorstel' [1803; Meijer], 'ontwerp, schets' [1824; Weiland], 'overzicht van hoofdpunten' [1875-1912; iWNT], schema 'getekende voorstelling' [1895; iWNT].
In de oudste Nederlandse betekenis is het woord een rechtstreekse geleerde ontlening aan het Griekse woord skhẽma 'uiterlijke houding, vorm, schijn, weergave', bij het werkwoord ékhein 'hebben, houden, bezitten', waarbij de vorm skheīn 'verkrijgen, in bezit nemen, zich verhouden', verwant met zege. Later opnieuw ontleend aan Frans schéma 'vereenvoudigde voorstelling van een voorwerp, beweging, proces e.d.' [1867; Rey], een specifieke betekenis die is ontstaan bij ouder 'figuur, geometrische figuur, retorische figuur' [16e eeuw; Rey]. Het Franse woord is ontleend aan Latijn schēma 'id.', bij algemener 'houding, weergave', dat zelf is ontleend aan Grieks skhẽma.
Fries: skema


  naar boven