1.   schelvis zn. 'zoutwatervis (Melanogrammus aeglefinus)'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Onl. skellifisk 'schelvis' in gelatiniseerde context in de C scelleuis I d. 'betreffende honderd schelvissen één penning' [1159-64; ONW], centum sceluisc 'honderd schelvissen' [1163; ONW]; mnl. van sceluische 'van schelvis' [1286; VMNW], schelvisch [1288; CG I].
Samenstelling van mnl. schelle in de destijds zeer gewone betekenis 'schub', oude vorm van schil, en vis. De schelvis heeft relatief veel en grote schubben. Men verklaart de naam ook wel uit het schilferachtige, gemakkelijk in smalle stroken uiteenvallende vlees (Toll., Kluge), maar dat is zeer onwaarschijnlijk: het woord schelle had en heeft zowel in het Nederlands als in de andere Germaanse talen waarin het voorkomt, altijd betrekking op een buitenkant of omhulsel en nooit op de inhoud.
Mnd. schellevisch 'schelvis' (vanwaar nhd. Schellfisch 'id.'). Het Nederlandse woord is ontleend als Oudfrans esclevis 'schelvis' (Nieuwfrans églefin en aiglefin door volksetymologie). Oe. scilfisc (ne. shell-fish) en on. skel-fiskr betekenen 'schelpdier, schaaldier'.
Fries: skylfisk


  naar boven