1.   schelm zn. 'deugniet'
categorie:
leenwoord
Vnnl. schelm 'schurk' in wanneer dat iemandt sijn naem ende faem verliest, ende tot een schelm ghemaeckt werdt [1557; iWNT], schelm 'deugniet' in die schelm ende booswicht [1562-92; MNW schelmich], schelm 'kadaver; deugniet' [1599; Kil.], schellem 'overmoedige grappenmaker' [1617; iWNT].
Ontleend aan Middelnederduits of Middelhoogduits schelme 'schurk, beul', later ook verzwakt tot 'deugniet, arme kerel'.
Voortzetting van ohd. scelmo 'ter dood veroordeelde' < pgm. *skalmjan-, een afleiding met umlaut van *skalman- 'dood, pest, epidemie, lijk' (ohd. scalm(o), mhd. schalme) (Kluge).
Verdere herkomst onzeker, maar mogelijk afgeleid van de wortel pie. *(s)kel- 'klieven, snijden', zie schil, of van de wortel *(s)kelh1- 'uitdrogen', zie skelet.
Al vanaf de 17e eeuw komt schelm in het Nederlands voor in de betekenis 'overmoedige grappenmaker', die de oorspronkelijk uitsluitend negatieve betekenis van het woord vervolgens grotendeels heeft verdrongen (WNT).
Fries: skelm


  naar boven