1.   imbeciel bn. 'zwakzinnig, onnozel'; zn. 'imbeciele persoon'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst in de afleiding imbecilliteit 'zwakheid' [1650; Hofman], dan imbecil 'zwak' [1663; Meijer], 'zwak, onnozel' [1805; Meijer]; nnl. imbecille 'zwak, onvermogend, onnozel' en als zn. een imbecille [beide 1824; Weiland], het zn. vaak als pejoratief voor 'stommeling' [1918; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans imbécile 'zwakzinnig' [1595; Rey], eerder 'zwak van lichaam' [1495-96; Rey], ontleend aan Latijn imbecillus 'zwak (van lichaam of geest)', letterlijk 'zonder stok, zonder steun' en afgeleid met het voorvoegsel in- 2 'niet, zonder' van bacillum 'stokje', verkleinwoord van baculum 'stok', zie bacil.


  naar boven