1.   kaap zn. 'in zee uitstekende landpunt'
categorie:
leenwoord
Vnnl. cape 'in zee vooruitspringende berg, kaap' [1567; Nomenclator], kape 'id.' [1599; Kil.], een Caep ofte hoeck, daer hem t'landt heel ontviel nae 't zuyden 'een kaap of landpunt, waar het land zich naar het zuiden geheel aan hun oog onttrok' [1602; WNT].
Ontleend aan Frans cap 'id.' [ca. 1392; Rey], ontleend aan het Provençaals cap 'id.', een betekenis die ontwikkeld is uit 'hoofd' [950-1000; Rey]; cap is de voortzetting van vulgair Latijn *capu(m), uit klassiek Latijn caput 'hoofd' (genitief capitis), verwant met hoofd.
Al eerder ontleend zijn: me. cape [1386; OED] (ne. cape) en mnd. kap, kape 'kaap' [15e eeuw; Pfeifer] (overgenomen als nhd. Kap [17e eeuw; Pfeifer], nzw. kap [1729; SAOB]).
Een kaap steekt als een kop uit in zee, vandaar deze figuurlijke betekenis van een woord dat 'hoofd' betekent. Vergelijkbaar is in het Nederlands het woord hoofd zelf, in samenstellingen als havenhoofd 'strekdam aan weerszijden van de ingang van een zeehaven', landhoofd 'uitstekend stuk aangebrachte grond ter ondersteuning van een brug, viaduct e.d.'.
De Franse voortzetting van caput is chef, en zie ook biceps, buiskool, cadeau, cadet, capituleren, kabeljauw, kapitaal, kapiteel, kapitein kapittel, kapseizen, kop 1.
Fries: kaap


  naar boven