1.   aangezicht zn. 'gezicht, gelaat'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, leenwoord
Mnl. aneghesichte 'gelaat' [1348; MNHWS]. Daarnaast al eerder zonder ge-: ansichte [1230-31; CG I, 19]). In woordenboeken veelal beide vormen: angesycht off ansicht [1477; Teuth.], aensicht, aengesicht [1573; Thes.], Aen-ghesicht, aen-sicht [1599; Kil.].
Volgens FvW en NEW ontstaan door contaminatie van ghesichte en aensicht. Belangrijker is wrsch. de invloed van het Duits, waar het woord namelijk eerder voorkomt, als verbaalabstractum bij het werkwoord ansehen 'aanzien' met het achtervoegsel -ti, met als betekenis 'het zien, aanzien'. De betekenis is ook daar beïnvloed door het zn. Gesicht 'gezicht'.
Os. angisiht 'gezicht' (mnd. angesicht 'het zien, gezicht'); mhd. angesiht 'het zien, gezicht' (nhd. Angesicht); nfri. oan(ge)sicht.
Het eertijds synonieme aangezicht heeft inmiddels een enigszins gewijzigde betekenis gekregen.
Fries: oangesicht, oansicht


  naar boven