1.   dip zn. 'inzinking'
categorie:
leenwoord
Nnl. dip 'plotselinge daling (bijv. in grafiek)' [1989; Smits/Koenen], ik heb even een dip 'periode dat het allemaal even iets minder gaat' [1992; Koenen/Smits], dip van de beurs 'inzinking in de beurskoersen' [1993; Reinsma 1999], dip 'inzinking' [1999; Dale].
Ontleend aan Engels dip 'geringe waardedaling' [19e eeuw; ShOED], eerder ook in andere betekenissen, afgeleid van het werkwoord dip '(doen) dalen', zie dippen.
Als Nederlandse woord is dip betrekkelijk jong. Eerder bestond de betekenis 'dipsaus', nog als (enige) betekenis in Dale 1992.


  naar boven