|
1. |
rotan zn. 'soort riet' categorie: leenwoord, uitleenwoord Vnnl. Riet, diese noemen Rota 'riet, dat ze rota noemen' [1596; WNT], rottang 'rotan' [1603; De Jonge III, 158], de touwn van hout, genaempt rotting 'de touwen van hout dat rotting heet' [1605; De Jonge III, 182], Rotang 'rotan' [1682; WNT rotting III]; nnl. planken, rotan of bamboe [1701; WNT Aanv. garnier]. Vnnl. rottang is ontleend aan Oost-Maleis rotang 'palm (van de Tribus calameae)', waaruit in Nederlands Oost-Indië (net als in Zuid-Afrika) vermoedelijk door hypercorrectie rotting ontstond, omdat -ing vaak als -ang werd uitgesproken. Later werd ook de gewone Maleise vorm rotan ontleend, die afgeleid zou zijn van raut 'schillen, snoeien' (rotan werd vóór droging vaak gedeeltelijk afgeschaafd). Frans rotin 'rotan' [1688; TLF] en Zweeds en Deens rotting 'id.' zijn aan Nederlands rotting ontleend. Literatuur: J. den Besten (1992), 'De makke van de etymologie van koloniale woorden in het Nederlands', in: Jaarboek van de Stichting INL, Leiden, 52-82 Fries: -
|
naar boven
|