1.   ros zn. 'paard'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. hors, ors, eenmaal ros, hers in toponiemen: Hersebruke 'onbekende plaats in Twente (Overijssel)' [1066-81, kopie midden 12e eeuw; Gysseling 1960], Orsmale, Rosmale 'Orsmaal-Gussenhoven (Brabant)' [1139, kopie midden 13e eeuw; Gysseling 1960], Horscamp 'Paardenkamp (nabij Akersloot, Noord-Holland)' [1175; Künzel]; mnl. hors, hers, ors, ers, ros 'kostbaar paard, oorlogspaard' in gewapent up ein ors geseten [1220-40; VMNW], tu deme ruden an den rossen, nim ... 'tegen schurft bij een paard, neem ...' [1250; VMNW], ridders vp horse 'ridders op paarden' [1285; CG II], orss, ross 'paard, hengst' [1477; Teuth.]; vnnl. ros 'paard' naast hors, ors (met de aantekening 'verouderd Vlaams') [1599; Kil.]; nnl. ros bij overdracht ook voor andere vervoermiddelen, in de vaste verbindingen ijzeren ros 'locomotief, trein' en stalen ros 'fiets' [1920; WNT].
De gewone vorm in het Middelnederlands is (t) ors '(het) paard', dat ontstaan is uit Proto-Germaans *(h)russa- door metathese van r + korte klinker voor dentaal, zie kerst. De vorm ros is in het Middelnederlands nog zeldzaam, verschijnt aanvankelijk vooral in oostelijke teksten en is onder invloed van Hoogduits Ross uiteindelijk de standaardvorm geworden. Het gewone woord voor dit dier was intussen echter paard, zie onder.
Dit algemeen Germaanse woord is wrsch. een vroege ontlening aan een voorloper van het Ossetisch, een Oost-Iraanse taal die tot op heden in de Kaukasus wordt gesproken en het woord wyrs (dialectisch urs) 'hengst' heeft (Cheung 2002: 245). De voorlopers van de Osseten, de nomadenstam Alanen, hadden in de 3e en 4e eeuw na Chr. een geografisch wijdverbreide invloed, o.a. tot in Midden-Europa; het Ossetisch heeft diverse Germaanse woorden ontleend, maar in de omgekeerde richting is alleen ros overgenomen. Het Ossetische woord is een Indo-Europees erfwoord, zie onder.
Os. hros (mnd. ros, ors); ohd. hros, ros (nhd. Ross); ofri. hors (nfri. hoars); oe. hors (ne. horse); on. hross, zelden hors (nno. hors 'merrie; del'; nzw. russ 'Gotlandse pony'); alle 'paard', < pgm. *(h)russa- < *(h)ursa-, met onetymologische h-. Daarnaast staan klinkervarianten: mnl. (h)ars, (h)ers; os. hers; ofri. hars, hers.
Ossetisch wyrs is ontwikkeld uit Proto-Iraans *ŭršna-, *ŭrša(n)-, waarbij ook Avestisch varəšna- 'man', varšni- 'ram' horen. Verder zijn verwant: Latijn verrēs 'mannetjesvarken'; Sanskrit vrṣan- 'stier'; < pie. *uersē(n).
Traditionele, maar minder waarschijnlijke etymologieën identificeren het Germaanse woord als erfwoord. Meestal leidt men pgm. *hursa- dan af van een stam pgm. *hurza- 'snel bewegen, zoemen': mhd. hurren 'zich snel bewegen'; me. hurren 'snel bewegen, zoemen' (ne. hurry 'zich haasten'); on. hurra 'zoemen'. Deze stam zou dan wellicht verwant zijn met: Latijn currere 'hardlopen', zie coureur; Grieks epí-kouros 'te hulp snellen'; Gallisch carros 'wagen', zie kar; < pie. *ḱers- (LIV 355).
Naast dit vroege leenwoord werd later een tweede woord voor dit dier ontleend, namelijk mnl. paert, zie paard. Aanvankelijk gold er een duidelijk onderscheid: een ors was een kostbaar rijpaard, terwijl een paert gewoonlijk als lastdier of trekpaard diende. Later is dit onderscheid verdwenen en werd paard het gewone woord. Het woord ros komt tegenwoordig alleen voor om beroemde paarden uit de mythologie en geschiedenis te beschrijven, bijv. het Ros Beiaard van de Vier Heemskinderen, en bij dichters. Opvallend is dat de Romaanse talen het woord ros juist hebben ontleend met een betekenis 'minderwaardig paard': Provençaals rosa, Oudfrans roche 'slecht paard' (Nieuwfrans (archaïsch) rosse 'knol'); Italiaans rozza 'merrie'; Spaans rocín 'knol, werkpaard'.
Literatuur: J.T.L. Cheung (2002), Studies in the historical development of the Ossetic vocalism, Wiesbaden; J. Van Loon (2006), "Die Repräsentanten von germ. hruss- 'ross' in den germanischen Sprachen, insbesondere im Alt- und Mittelniederländischen", in: NOWELE 49, 55-85
Fries: hoars


  naar boven