1.   rook zn. 'zichtbaar gas'
categorie:
erfwoord
Onl. rouc 'rook' in Also teferit rouc tefarin 'mogen zij vergaan zoals rook vergaat' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. roech (met Hoogduitse eindklank) [1240; Bern.], normaal rooc (en spellingvarianten), in War rok is ... dar is vir 'waar rook is, daar is vuur' [1270-90; VMNW].
Os. rōk (mnd. rōk); ohd. rouh (nhd. Rauch); ofri. rēk (nfri. reek, riik); oe. riec, rēc (ne. reek 'stank', vero. en dial. 'rook'); on. reykr (nzw. rök); alle 'rook, damp', < pgm. *rauki-, ablautend verwant met ruiken. Afgeleid van de respectieve zn. zijn, alle met betekenis 'rook verspreiden, offeren e.d.': mnl. roken (zie onder); ohd. rouhhen (nhd. rauchen); ofri. rēka (nfri. rikje); oe. riecan; on. reykja (nzw. röka).
roken ww. 'rook verspreiden; (een tabaksproduct) gebruiken, voedingsmiddelen verduurzamen d.m.v. rook'. Mnl. roken 'rook verspreiden' [1240; Bern.], alsmen ... Die berghe siet roken [1285; VMNW]; vnnl. roocken het vleesch 'vlees verduurzamen door het enige tijd in rook te laten hangen' [1599; Kil.]; nnl. roken 'rook van tabak inhaleren enz.' in Je rookt als helsche nikkers '... als duivels uit de hel' [1660; iWNT], Toback te roocken [1668; iWNT tabak]. Afleiding van rook.
Fries: reek


  naar boven