1.   roof zn. 'wondkorst'
categorie:
erfwoord
Mnl. rove 'schurftachtige huiduitslag; wondkorst' in Dan sullen pusten ende roven wesen. Onder alt folc 'dan zullen puisten en zweren ontstaan bij het hele volk' [1285; VMNW], some hebben si roven ane die been entie en genesen 'sommigen van hen hebben puisten op hun benen en die genezen niet' [1351; MNW-P], Men sal af doen die rove diere boven es 'men moet de korst die erop zit verwijderen' [1351; MNW-P]; vnnl. Roof, roofken ... van de wonde 'wondkorst' [1599; Kil.].
Os. hruft 'schurft' (mnd. rove, rave 'roof'); ohd. ruf 'uitslag' (mhd. rufe 'uitslag'); on. hrufa 'wondkorst, schurft'; afleidingen bij pgm. *hruf- 'wondkorst, uitslag'. Daarnaast bestond ook met ablaut pgm. *hreuf-, zoals in: ohd. riob 'schurftig', riobēn 'schurft vormen'; oe. hrēof 'ruw, schurftig, melaats', hrēofl 'schurft, melaatsheid', hrēofla 'ruwe huid, melaatsheid'; on. hrjúfr 'ruw, schurftig'. Mogelijk behoort hierbij met s-mobile ook schurft.
Verwant met: Litouws kraupùs 'ruw'; Russisch krúpnyj 'groot', Oudtsjechisch krupný 'grof, ruw'; bij de wortel pie. *kreup- 'schurft, korsten vormen' (IEW 623). Zie ook grof.
Fries: rouwe


  naar boven