1.   roos 2 zn. 'huidaandoening'
categorie:
leenwoord
Vnnl. roose 'ontsteking aan de huid' in Tsap van den bladeren gheneest die roose ende alderhande roodicheyt in daensicht 'het sap van de (aardbei)bladeren geneest huidontsteking en allerlei roodheid in het gezicht' [1554; Dodonaeus, 104]; nnl. roos, i.h.b. 'hoofdhuidschilfers' in z'n kraag vol roos [1907; iWNT].
Hetzelfde woord als roos 1. Roos was een verzamelnaam voor diverse huidaandoeningen die een rode kleur op de huid veroorzaakten. De naam van de aandoening is dus genoemd naar de kleur van de roos.
In de algemene betekenis bestaat het woord vooral nog in samenstellingen, bijv. gordelroos 'huidaandoening die op de romp de vorm aanneemt van een rode band' (Frans en Belgisch-Nederlands zona, Duits Gürtelrose, Engels shingles, Latijn herpes zoster) en wondroos of belroos 'huidinfectie die meestal ontstaat op de plaats van een wond' (Duits Wundrose, Latijn Erysipelas), netelroos 'huiduitslag als allergische reactie' (Latijn Urticaria). Als simplex is de betekenis van roos in het Nederlands vernauwd tot 'hoofdroos, milde vorm van Seborrhoïsch eczeem (Latijn Pityriasis capitis)', een aandoening aan de hoofdhuid, die gekenmerkt wordt door excessieve afscheiding van witte huidschilfers. Bij uitbreiding verwijst roos ook naar de huidschilfers zelf.
Fries: roas


  naar boven