1.   dijk zn. 'dam, wal'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Tubindic [996-1029, kopie ca. 1035; Claes 1994a], diic 'dam' [1156; Slicher van Bath]; mnl. dijk 'dam, dijk' [1254; CG I, 57], bin den dike 'binnen de dijk' [1254; CG I, 57], dijc 'id.' [1274; CG I, 266], ten dijke 'naar de poel (der hel)' [1380-1425; MNW-R], in desen aertschen dijck 'in dit aardse moeras, deze aardse poel (des verderfs)' [1470-90; MNW-R].
Os. dīk 'dijk, vijver'; ohd. dīch 'diepte' (nhd. Teich 'vijver'); ofri. dīk 'dam'; oe. dīc 'dam, sloot, vaart' (ditch 'sloot'; dīke 'dijk; sloot' is wrsch. aan het Nederlands ontleend); on. díki 'poel, moeras' (nzw. dike 'sloot'); < pgm. *dika-. Verwant is wrsch. ook ne. dig 'graven'.
Verwant met Latijn fīgere 'steken, hechten' (zie fixeren); Litouws díegti 'steken', dygùs 'puntig'; bij pie. *dheig- 'steken, vastzetten' (IEW 243-44). Maar gezien de geringe verspreiding, het betekenisveld en de wisseling -k-/-g- in de Germaanse vormen is dit wrsch. een substraatwoord. Zie echter ook deeg.
Van de twee Middelnederlandse grondbetekenissen 'ophoping' en 'uitdieping' is alleen de eerste blijven bestaan in de standaardtaal. De tweede, etymologisch oorspr. betekenis leeft wel voort in de dialecten, onder meer in de ruim verbreide betekenis 'sloot'. Deze metonymische wisseling van betekenis is te verklaren uit de materiële omstandigheid dat bij het graven zowel een diepte als een ophoping ontstaat. Dezelfde ontwikkeling doet zich voor bij meer woorden uit dezelfde semantische sfeer als dijk; in het Nederlands bij dam en wal.
Uit het Nederlands is het woord ontleend in Frans digue 'dijk', ouder dike [1373; Rey] en diic [1293; Rey].


  naar boven