51.   bijdragen
categorie:
leenvertaling
Zie: bijdrage
52.   bijslaap zn. 'geslachtsgemeenschap; concubine'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. bislaep 'geslachtsgemeenschap' [MNHW]; vnnl. bislaeppersse 'concubine' [1526; WNT Aanv. bijslapen], mi heeft so huebscen maechdelijn Een bislapen toegesacht 'een mooi meisje heeft mij bijslaap beloofd' [1544; MNW-R], Die een eerbare Jonge Dochter ... verleyt, ende door de byslaep in hare eere krenckt [1569, citaat uit 1656; WNT]; daarnaast kon het ook in het algemeen betekenen 'iemand met wie men het bed deelt' [1695; WNT] en meer specifiek 'concubine' [1574; WNT].
Afleiding van het thans verouderde werkwoord bijslapen 'bij iemand slapen', ook als eufemisme voor de geslachtsdaad [1494; MNW verandersaten], zie bij 1 en slapen. In het Middelnederlands bestaat in deze betekenis overigens ook al het werkwoord beslapen [1365-85; MNW-R], bislapen [ca. 1440; MNW eder], afgeleid met be- van slapen. Bislapen en bijslapen zijn mogelijk leenvertalingen van Latijn concumbere 'bij iemand liggen, omgang hebben met', waarvan ook concubine is afgeleid. In het Duits werd Beischlaf opgenomen in Luthers bijbelvertaling (Wijsheid van Salomo 4:6), evenals het werkwoord beischlafen (7:2). Mogelijk is via deze bijbelvertaling de vorm met bij- in het Nederlands gebruikelijker geworden.
Mnd. bislap 'bijslaap'; nhd. Beischlaf [1497]; nfri. bysliep 'bedgenoot; geslachtsgemeenschap'.
Fries: bysliep
53.   bijstelling zn. 'appositie'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Nnl. bystelling 'appositie' [1826; Bilderdijk], bijstelling 'zinsdeel(stuk)' [1846; Mulder].
Gevormd uit bij 1 en een afleiding met -ing van het werkwoord stellen; leenvertaling van Latijn appositum, in de klassieke grammatica 'achtergeplaatst(e) woord(groep) binnen dezelfde functie', verl.deelw. van appōnere 'plaatsen bij', afgeleid met ad- van het werkwoord pōnere 'plaatsen, stellen', zie positie.
Een eerder gebruikte vertaling is vnnl. nevenstellinge [1625; Heule].
Literatuur: W. Bilderdijk (1826) Nederlandsche spraakleer 's-Gravenhage; L. van Driel (1988) De zin van de vorm, Amsterdam; G. Mulder (1846) Nieuwe Nederlandsche spraakleer, Nijmegen; Ruijsendaal 1989
Fries: bystelling
54.   bijvoeglijk naamwoord
categorie:
leenvertaling
Zie: naamwoord
55.   bijwoord zn. 'adverbium'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. byword 'spreekwoord' [1400; Man], 'woord dat niet terzake doet' [15e eeuw; MNW], 'spreekwoord, parabel, gelijkheid' [1477; Teuth.], maar ook al de moderne grammaticale betekenis: adverbium, eyn bywoirt of an en woirde clevende 'adverbium, een bijwoord of aan een woord plakkende' [1477; Teuth]; vnnl. bywóórd 'adverbium' [1584; Twe-spraack].
Gevormd uit bij 1 en woord, 'woord' maar ook 'werkwoord', dus letterlijk 'bij-woord' en 'bij-werkwoord'. Als grammaticale term is het een leenvertaling van Latijn adverbium, dat gevormd is uit ad- 'bij' en het zn. verbum 'woord, werkwoord', dus 'bij een werkwoord behorend woord' (de -i- in -verbium wijst erop dat het hier om een afleiding gaat.). Latijn adverbium is een leenvertaling van Grieks epírrhēma, dat gevormd is uit epí- 'op, bij' en rhẽma 'werkwoord'. Latijn verbum en Grieks rhẽma zijn beide verwant met woord).
Mnd. biwort 'spreekwoord'; mhd. biwort 'spreekwoord, adverbium'; nfri. bywurd; oe. bīword 'spreekwoord, adverbium' (ne. byword 'spreekwoord; bijnaam').
De eerste termen die gebruikt werden om adverbium te vertalen waren toedadich woort en bywervich woort [1568; Radermacher]. Naast bijwoord bleef de Latijnse term in gebruik, en ook de vernederlandste vorm, bijv. adverbien (mv.) [1646; Ruijsendaal 1989].
Literatuur: D. de Groot (1872) Nederlandsche spraakkunst, Groningen/Arnhem; J. Radermacher 'Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunde' in: K. Bostoen Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica, Middelburg 1985; G. Dibbets (1995) De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica, Amsterdam/Münster, 291; L. de Man (1964) Middeleeuwse systematische glossaria, Brussel; Ruijsendaal 1989
Fries: bywurd
56.   bijzit zn. 'concubine'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Vnnl. bijsit 'bijzit, minnares' [1542; MNHWS], concubinen oft bijsitten [1608; Stall.], Een By-sit, of Concubine [1675; WNT].
Afleiding van het werkwoord bijzitten 'bij iemand zitten of gaan zitten', gevormd uit bij 1 en zitten; ook mnd. bisitten 'bij iemand (gaan) zitten'. In het Middelnederlands bestond al het werkwoord bisitten 'een zitting houden, terechtzitten' [1480; MNW], waaruit nog steeds bijzitter 'bijstaand rechter; luisterend lid van examencommissie'. De moderne betekenis verschijnt in bysittinge 'bijzit' [1501; MNHWS] en bij-sitten 'ongetrouwd met iemand samenwonen' [1599; Kil.]. Mogelijk gaat het net als bij bijslapen (zie bijslaap) om een leenvertaling van Latijn concumbere 'bij iemand gaan liggen; de bijslaap uitoefenen', waarvan ook het leenwoord concubine is afgeleid.
Fries: bysit
57.   bloemkool zn. 'koolsoort (Brassica oleracea, convar. botrytis, var. botrytis)'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Vnnl. Bloemkoole [1567; Nomenclator].
Gevormd uit de zn. bloem 1 en kool 1, als leenvertaling van Italiaans cavolfiore, letterlijk 'koolbloem', al dan niet via Frans chou-fleur. Cavolfiore komt van Latijn caulis 'kool', kool, en flōs, gen. flōris, 'bloem', verwant met bloeien.
De plant kwam van Cyprus naar Italië aan het eind van de 16e eeuw en werd vandaar verspreid over Europa. Andere Europese talen maakten een zelfde soort vertaling, zoals Duits Blumenkohl, Zweeds blomkål en Russisch cvetnája kapústa. Engels cauliflower is ontleend aan het Latijn, met invloed van Middelengels cole, caul 'kool'.
Fries: blomkoal
58.   bloemlezing zn. 'anthologie'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Nnl. bloemlezing [1819; WNT].
Samenstelling van bloem 1 in de betekenis 'het beste deel' en lezen in de betekenis 'bijeenlezen, verzamelen', als letterlijke leenvertaling van Laatlatijn florilegium, dat is gevormd uit het zn. flōs 'bloem' in de betekenis 'het beste' (zie bloeien) en het werkwoord legere 'lezen, bijeenlezen, verzamelen' (zie legende), naar analogie van Grieks anthologíā 'bloemlezing' (> Nederlands anthologie [1769; WNT Supp.]), dat op dezelfde manier uit ánthos 'bloem' (zie chrysant) en légein 'lezen, uitzoeken' (zie -logie) is gevormd.
59.   blokfluit zn. 'houten fluit zonder kleppen'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Nnl. blokfluit [1933; Tops].
Leenvertaling van Duits Blockflöte 'blokfluit' uit ouder Plochflötten, Blockflöten (meervoud) 'fluiten die uit één stuk gemaakt zijn' [1619; Praetorius]; reeds Middelnederduits blokfloite, blokpipe 'fluit die uit één stuk gemaakt is'. Pas later verbindt men het zn. Block met het (houten) blokje dat de buis, op een smalle spleet na, afsluit.
In het Nederlands werd het instrument, dat voor het eerst wordt afgebeeld op een Frans miniatuur uit de 11e eeuw, tot het Interbellum fluit genoemd. In de 20e eeuw beleeft het instrument dankzij de Brit Arnold Dolmetsch een heropleving, en het instrument is sindsdien een volwaardig instrument in de uitvoeringspraktijk van de oude muziek. In de Lage Landen werd de blokfluit iets later populair bij opvoeders, nadat die door de jeugdbewegingen van het nut van het instrument overtuigd waren.
Eerder komt blokfluit al in de betekenis 'bepaald orgelregister' [1645; Tops 2000] voor. In de musicologie wordt deze term nog steeds gebruikt voor een orgelregister dat als een blokfluit klinkt; het register is bekender als flauto dolce. Ook in deze betekenis is het woord een leenvertaling uit het Duits (eventueel zelfs van Blockpfeife), waar het sinds de 16e eeuw voorkomt.
Literatuur: G. Tops (2000) 'Deutsch Blockflöte - niederländisch blokfluit. Die sonderbare Geschichte einer zweifachen Lehnübersetzung aus dem Deutschen', in: Germanistische Mitteilungen 52, 125-133; M. Praetorius (1619) Syntagma Musicum. Band II: De organographia, Wolfenbüttel, 33-35; E. Hunt (1982) De blokfluit en zijn muziek, Aanhangsel II, Utrecht/Antwerpen, 169-175
Fries: blokfluit
60.   boemeltrein
categorie:
leenvertaling
Zie: boemel

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven