1.   ruilen ww. 'verwisselen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. roylen, roelen 'verwisselen' in Die immobile goeden coopt, wandelt oft roelt 'wie onroerende goederen koop, inruilt of omruilt' [1506; MNW roelen], wanneer by yemant eenige immobile goeden weg gegeven oft geroylt ... zijn geweest om andere gelijke goederen 'wanneer door iemand enig onroerend goed is weggegeven of geruild voor ander soortgelijk goed' [1551; iWNT zinnen II], roylinck (afleiding) 'ruil' [1553; WNT bartage], reulen 'verwisselen' [1573; Thes.], Al 't valsche goed ruylt om dees kostel waar 'ruil al het onbetrouwbare bezit met dit kostbare goed' [ca. 1575; iWNT kostel], reulen, ruylen 'verwisselen' [1588; Kil.].
Herkomst onbekend. De oudste attestaties zijn resp. uit Terschelling en uit Zuid-Holland; Kiliaan noemt het woord in 1588 Fries en Rijnlands (= regio Gelre, Kleef, Luik) en in 1599 Fries, Rijnlands en Hollands. Het woord is ook nu nog alleen bekend in het Nederlands, het Fries en enkele aangrenzende Nederduitse dialecten. De -ui- in dit woord gaat niet terug op een lange -ū- maar is een oorspronkelijke diftong zoals in buitelen. Veel van de woorden met deze klank zijn ontleend (zie bijv. fluit, luifel, ruif) en daarom veronderstelt NEW verband met Frans rouler 'rollen' [14e eeuw; Rey], waarvan de stamklinker inderdaad op een oude diftong teruggaat: Oudfrans rëoller, rueler, roueler [alle 12e eeuw; Rey], afgeleid van Oudfrans roele, ruele 'kleine schijf' < Laatlatijn rotella, verkleinwoord van rota 'wiel', zie rad 1. De betekenisovergang zou van 'rollen' via 'in omloop zijn' naar 'over en weer gaan' zijn verlopen, maar attestaties die op zo'n verloop wijzen, ontbreken zowel in het Frans als in het Nederlands; deze verklaring blijft dus zeer onzeker.
Nnd. reilen, rülen; nfri. ruilje (< nnl. ?), roalje.
Fries: ruilje, roalje ◆ ruil, roal


  naar boven