1.   ruig bn. 'borstelig, stekelig; onstuimig, wild'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ruuch, rughe in rugher Euenen (genitief) 'evene, schrale haver (Avena strigosa)' [1292; VMNW], voghelen ruuch ter mart brenghen 'vogels ongeplukt (in ruige staat) op de markt brengen' [ca. 1420; MNW], ruych leder 'ruw leer' [1437; MNW verdingen].
Nevenvorm van ruw die oorspr. alleen in de nominatief moet zijn voorgekomen, maar al in de vroegste attestatie in een verbogen naamval optreedt. Zie ruw voor de verhouding tussen beide woorden.
Fries: rûch


  naar boven