1.   rug zn. 'achterzijde van de romp of ander voorwerp'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ruggi 'rug' in Thu ... sattos aruit an ruggi unsin 'jij hebt ellende op onze rug geladen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. rugge 'rug' [1240; Bern.]; vnnl. rugge ook voor voorwerpen met een vergelijkbare vorm als de ruggengraat of in de betekenis 'achterkant': Op den rugghe staet noch gheschreven 'op de achterkant (van een papier)...' [1518; iWNT], rugghe van een Mes [1602; iWNT], den rugh, besijden den Taeffelbergh 'de lange smalle hoogte of bergkam, naast de Tafelberg' [1652; iWNT]; nnl. Met goude stempels ... Op breede ruggen '(boeken) met gouden stempels op brede ruggen' [1733; iWNT].
Os. hruggi (mnd. rugge); ohd. hrukki, rucki (nhd. Rücken); ofri. hreg (nfri. rêch, rich); oe. hrycg (ne. ridge 'richel, bergkam, nok'); on. hryggr (nzw. rygg); alle 'rug' (voor het Engels zie onder), < pgm. *hrugja-.
Buiten het Germaans geen zeker verwante woorden. Misschien verwant met: Latijn crux (genitief crucis) 'folterpaal, kruishout' (zie kruis), indien dat een erfwoord is. De gemeenschappelijke oorsprong zou men dan in de huizenbouw moeten zoeken: Latijn crux zou oorspr. 'vorkvormige balk' betekenen; loodrecht hierop ligt dan de nokbalk, hetgeen de oorspr. betekenis van het Germaanse woord zou zijn. Deze betekenis komt inderdaad al vroeg voor in het Oudengels [ca. 1000; OED], maar lijkt desondanks te zijn ontstaan bij ouder 'rug' [897; OED], naar analogie van de vorm.
Fries: rêch, rich


  naar boven