1.   rubber zn. 'elastisch product, gummi'
categorie:
leenwoord
Nnl. rubber 'gummi' in het rubber-stempel [1901; Groene Amsterdammer], india-rubber pop [1904; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Engels rubber 'rubber' [1788-89; OED] (later ook als telbaar zn. voor diverse voorwerpen van rubber), letterlijk 'wrijver', zo genoemd omdat de substantie, die ook wel aangeduid werd met de naam caoutchouc, zeer geschikt was om er potloodschrijfsel mee uit te gummen. Het Engelse woord is in algemenere betekenissen ('borstel' e.d.) al ouder en is een afleiding van rub 'wrijven'.
Hierbij horen: mnd. rubben 'wrijven'; nzw. rubba. Ook nfri. robbelje '(zich) krabben'. Verdere herkomst onzeker. Mogelijk een klanknabootsend woord, of een intensiverende afleiding van de stam van het sterke werkwoord pgm. *reufan- 'scheuren', zie roven.
Fries: rubber


  naar boven