1.   roepen ww. 'schreeuwen; ontbieden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ruopan 'schreeuwen, roepen' in ruopon salun 'zij zullen roepen', Bit stimmon minero ce gode riep ik 'met mijn stem riep ik tot God' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. rupen, ook 'bij zich roepen, ontbieden' [1240; Bern.], roepen [1265-70; VMNW].
Os. hrōpan; ohd. (h)ruofan 'schreeuwen, roepen' (nhd. rufen); ofri. hrōpa (nfri. roppe); oe. hrōpan 'schreeuwen, uitroepen'; got. hropjan 'roepen'; < pgm. *hrōpjan- 'roepen, schreeuwen'. Daarnaast on. hrópa 'bespotten, belasteren; luid roepen' (nzw. ropa) < pgm. *hrōpōn-. Hierbij ook de afleiding pgm. *hrōpa- 'geschreeuw', waaruit: mnl. roep (zie onder); mnd. rōp 'roep'; ohd. (h)ruof (nhd. Ruf); oe. hrōp; on. hróp; got. hrops.
Er zijn geen directe verwanten, tenzij men aanneemt dat het woord te maken heeft met de groep van roem, wat gezien de betekenis niet uitgesloten is.
De uitdrukking zich geroepen voelen 'zich als de aangewezen persoon beschouwen' gaat terug op de betekenis 'iemand aanmanen, aansporen tot iets', met name in religieuze zin. Zie ook ruchtbaar, berucht, gerucht.
roep zn. 'het roepen'. Mnl. bi roepe 'op afroep' [1281; VMNW]. Nomen actionis bij roepen. ◆ roeping zn. 'taak waartoe men zich geroepen voelt'. Mnl. rupinge 'luid geschreeuw; oproep, roeping' [1240; Bern.], roepinghe. Afleiding van roepen met het achtervoegsel -ing.
Fries: roppe ◆ rop ◆ ropping


  naar boven