151.   slak 2 zn. 'bijproduct bij het smelten van metaalerts'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. slecke loots 'loodslak' [1588; Kil.], slecke siluers 'zilverslak' [1599; Kil.], slacke 'metaalslak' [1607; Kil.]; nnl. de slak [1768; WNT], de slakken [1808; iWNT].
Ontleend aan Middelnederduits slagge 'bijproduct bij het smelten van metaalerts' [1398; Schiller/Lübben]. Men verbindt dit woord gewoonlijk via 'afgeslagen metaalsplinter bij het smeden' net als slag met de wortel van slaan. Deze veronderstelde betekenis bestaat echter niet: slak is een product bij de metaalwinning en niet bij de metaalbewerking. Mogelijk is het Middelnederduitse woord overdrachtelijk ontstaan bij slagge 'langdurig, vies, regenachtig weer': metaalslak als ongewenste, in grote hoeveelheden bij de ertsverwerking vrijkomende massa van gruis en schilfers. Dit betekenisverband wordt reeds gesuggereerd, zij het in omgekeerde richting, door Schiller/Lübben, die Middelnederduits slagge in het Duits vertalen als "1. Schlacke" en "2. schlackiges, regnerisches Wetter, wo es lange und dünn regnet", oftewel 'slak' resp. 'slakkig weer'.
Mnd. slagge (nog nnd. in slaggregen 'doordringende miezerregen', niet te verwarren met slachregen 'krachtige regen', zie slagregen) is verwant met vnnl. slegghe 'fijne regen, natte sneeuw e.d.' [1599; Kil.] en nzw. dial. slagg 'mengeling van regen en sneeuw', nno. slagg 'speeksel'; < pgm. *slaggōn-. Daarbij horen ook de varianten pgm. *slag-, waaruit: on. slag 'vochtigheid (door regen)' (nijsl. slagi, nno. slagen 'vochtig', nzw. dial. slaga 'sneeuwsmurrie'); en pgm. *slakk-, waaruit: nnd. schlack 'dikke vochtige massa (uit regen en sneeuw); grote druppels', schlackern 'regenen en sneeuwen tegelijk; kliederen, morsen'; en pgm. *slōh-, waaruit: mnd. slōch, oe. slōh 'moeras' (ne. slough 'moeras, modderpoel').
Mnd. slagge 'metaalslak' is ook ontleend door (v)ne. slag [1552; Onions], (v)nhd. Schlacken (mv.) [1523; Kluge21]; de Noord-Germaanse talen, bijv. nzw. slagg [1600; Hellquist], en door enkele Slavische talen, bijv. Russisch šlak.
Wrsch. verwant met: Litouws šlãkas 'klodder, vlek', šlakstýti 'spetteren, sprenkelen', šlakėti 'druppelen', Lets slacît, šlacît 'bevochtigen, fijn regenen'; Russisch sljakot', Pools śląkwa 'natte sneeuw'; bij een wortel pie. *sl(e)k- (IEW 957). De reconstructie is echter niet onproblematisch, wat voor Boutkan (2003) aanleiding is om gemeenschappelijke herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal te veronderstellen; als oervorm geeft hij *šlā(n)K-, met K een velare occlusief.
Het woord is oorspr. een collectief, dus (de) slak, maar net als in het Hoogduits, waar men meestal spreekt van (die) Schlacken, is ook in het Nederlands het meervoud slakken gebruikelijker.
Literatuur: D. Boutkan (2003), 'Lithuanian šlãkas, Old Norse slag', in: A. Bammesberger & T. Vennemann (red.), Languages in Prehistoric Europe, 245-252
Fries: slak
152.   slap bn. 'niet strak; laks'
categorie:
substraatwoord
Mnl. slap 'laks, traag' in prelaten Die alte slap sijn ende trege Ten dogeden 'prelaten die zeer laks zijn en traag in goede werken' [1265-70; VMNW], 'zwak, krachteloos' in die minne es seker slap [ca. 1400; MNW], 'niet gespannen, niet stijf' [1477; Teuth.].
Mnd. slap 'slap'; ohd. slaf 'id.' (nhd. schlaff); < pgm. *slapa-. Zie ook het sterke werkwoord slapen.
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk verwant met: Litouws slõbti 'verslappen'; Oudkerkslavisch slabŭ 'zwak' (Russisch slábyj); < pie. *sleh1b-, *sloh1b- (LIV 565). Indien de anlaut een s-mobile is, kunnen lap en Latijn lābī 'wegglijden' (zie labiel) verwant zijn. De -b- zou dan op herkomst uit een onbekende voor-Indo-Europese taal wijzen. Misschien is er dan ook verband met het in betekenis overeenkomende woord laf. Zie ook nog lip en lob 1.
In het Middelnederlands had het woord vooral betrekking op personen en betekende het 'laks, traag, lui e.d.'. Pas later breidde de betekenis zich uit naar 'niet stevig', met betrekking tot een fysieke eigenschap van een voorwerp of materiaal.
Fries: slop

Vorige 10 lemmata
  naar boven