1.   sieraad zn. 'versiering'
categorie:
leenwoord
Onl. in de samenstelling halsziretha 'halssierraden' [ca. 1100; Will.]; vnnl. chierragien 'sieraad, versiering' in van costeliker chierragien die sy aen haer lijf draghende was 'van kostbare sieraden die zij op haar lichaam droeg' [1516; MNW-R], cyraet 'iets wat de schoonheid van een persoon weergeeft, pracht' in Het cyraet ... Van eerbaren vrouwen ... leyt ... int eerbaar leuen 'de schoonheid van eerbare vrouwen is gelegen in een deugdzaam leven' [1528; WNT vreedzaam], cieraet in eenen armrinck, oft een gulden cieraet dwelck die wijfs aenden arm hebben 'een armband of een gouden sieraad dat de vrouwen om hun arm dragen' [1546; WNT Supp. armring].
Ontleend aan Hoogduits Zierat 'sieraad', ontwikkeld uit Vroegnieuwhoogduits zierōt [15e eeuw; Kluge], reeds Middelhoogduits cyrōd [12e-14e eeuw; Lexer], een afleiding van Middelhoogduits ziere 'mooi, prachtig', zie sieren, met hetzelfde achtervoegsel als in kleinood. De uitgang -at in het Duits is een verzwakte vorm van -ōt, zoals ook in bijv. Heimat. Dat de -o- in Kleinot, oorspr. 'sierlijk en kostbaar geschenk' behouden is, wordt toegeschreven aan invloed van de middeleeuws-Latijnse, aan het Duits ontleende vorm clenodium.
Fries: sieraad


  naar boven