1.   zwijn zn. 'varken'
Onl. swīn in de samenstelling merisuuin 'bruinvis', letterlijk 'zeevarken' [891-900; ONW] en in toponiemen; mnl. swijn in eine sculder ... uan einen groten wilden swíne 'een schouderstuk van een groot everzwijn' [1220-40; Bern.].
Os. swīn; ohd. swīn (nhd. Schwein); ofri. swīn (nfri. swyn); oe. swīn (ne. swine); on svín (nzw. svin); got. swein; alle 'varken', < pgm. *swīna-.
Wrsch. betekent het Germaanse woord oorspr. 'jong varken'. Het is dan afgeleid met een verkleiningsachtervoegsel *-īn-, zoals ook kuiken en veulen, van de onder zeug behandelde wortel voor 'varken'. Pgm. *-īn- kan hier echter ook een achtervoegsel voor bijvoeglijke naamwoorden zijn, zodat pgm. *swina- een zelfstandig gebruikt bn. 'varkens-' is.
Fries: swyn


  naar boven