1.   veulen zn. 'jong van hoefdieren'
Mnl. volin, volen 'veulen' in iiij parde ende en voelen 'vier paarden en een veulen' [1299; VMNW]; vnnl. veulen [1573; Thes.].
Daarnaast zonder achtervoegsel: onl. *folo 'veulen' in de gelatiniseerde glosse marsolem (lees marfolem, voor het eerste lid zie merrie) [8e eeuw; LS], en verder alleen in toponiemen, bijv. Fulnaho 'Vollenhove (Overijssel)', letterlijk 'veulen-hoogte' [944, kopie 1151-1200; Künzel], Uolensela 'Vollezele (Brabant BE)', letterlijk 'veulenzaal' [1117; Gysseling 1960] (met n van de genitief mv.); mnl. vole in dandre up houden hare uole 'de andere (merries) brengen haar veulen groot' [1287; VMNW]; nnl. (Noord-Holland, Groningen) vool.
Os. fulīn (mnd. völlen); ohd. fulīn (nhd. Füllen); alle 'veulen', < pgm. *fulīna- (o.).
West-Germaanse afleiding met verkleiningsachtervoegsel en daardoor umlaut van pgm. *fulan- (m.) 'veulen'; os. folo (mnd. vole(n)); ohd. folo (mhd. vole, nhd. Fohlen o.i.v. Füllen); ofri. fola (nfri. fôle, foalle); oe. fola (ne. foal); on. foli (nzw. fåle); got. fula. Daarnaast staat een afleiding *ful-ja- 'veulen', waaruit: ohd. fuli; on. fyl (nzw. föl).
Verwant met: Grieks pṓlos 'veulen'; Albanees pelë 'merrie'; < pie. *plH-, *polH- (IEW 843).
Fries: fôle, foalle


  naar boven