1.   nep zn. 'namaak, bedrog'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst het ww. neppen 'voor de gek houden, een loer draaien' [1913; WNT Aanv. neppen II], 'misleiden, bestelen, bedrieglijk handelen' [1922; Moormann 2002, 654], dan ook het zn. nep 'bedrog' [1925; Moormann 2002, 654], 'namaak', ook in samenstellingen, bijv. in gebak met neproom '... met namaak-slagroom' [1946; WNT turfmolm].
Nep is ontleend aan Duits Nepp 'bedrog, namaak', een afleiding van neppen (spreektaal) 'bedriegen' [19e eeuw; Kluge], dat zelf ontleend is aan Rotwelsch (het Duitse Bargoens) neppen, nappen 'iemand oplichten, plukken' [1755; Endt 1974], een variant van noppen 'de wolnoppen uitkammen na het weven'. Een andere mogelijkheid is dat nep zelfstandig in het Nederlands is afgeleid van het eerder geattesteerde ww. neppen, dat ontleend is aan hetzelfde Duitse ww. neppen.
Zowel nep als neppen waren eerst Bargoens, maar zijn in het Nederlands in de loop van de tijd ook in de algemene omgangstaal gebruikelijk geworden.
Fries: -


  naar boven