1.   koken ww. 'voedsel bereiden; (van vloeistof) in damp overgaan'
categorie:
leenwoord
Mnl. coken, cocen 'voedsel bereiden' in nu ga wi coken desen guden vetten hase 'nu gaan we deze mooie vette haas braden' [1276-1300; VMNW]; vnnl. koken 'op het punt zijn waarop vloeistof in damp overgaat', in (thee) kookende heet [1679; WNT voeren II].
Ontleend aan vulgair Latijn cocere, ontwikkeld uit klassiek Latijn coquere 'koken'.
Latijn coquere 'koken' gaat terug op een Italische wortel *kwekw-, die door assimilatie is ontstaan uit *pekw- en verwant is met: Grieks péttein, péssein 'koken; bakken; verteren'; Sanskrit pácati 'hij kookt'; Oudkerkslavisch pešti 'bakken'; Welsh pob- 'bakken'; Albanees pjek 'ik bak'; Tochaars A en B päk- 'rijpen, koken'; < pie. *pekw- 'rijpen, koken' (LIV 468).
kok zn. 'iemand die kookt'. Mnl. koc, koch 'kok' [1240; Bern.], coc ook als toenaam, bijv. Willem de coc van gauere 'Willem de Kok uit Gavere' [1270; VMNW]. Ontleend aan vulgair Latijn cocus, nevenvorm van klassiek Latijn coquus 'kok', afleiding van coquere 'koken'.
Fries: koaitsje, kôkje ◆ kok


  naar boven