1.   garen 1 zn. 'draad'
categorie:
erfwoord
Mnl. garen 'draad' [1278; CG I, 367], spinnen te gaerne 'tot garen spinnen' [1282; CG I, 620], van dien gairne 'van dat garen' [voor 1413; MNW gaern], in teksten met Duitse invloed betekent garen ook 'net': een gruwelic net, een gaern was over alle die werelt ghetoghen 'een gruwelijk net was over de hele wereld gespannen' [ca. 1360; MNW].
Mnd. gārn, gāren, ohd. garn (nhd. Garn 'draad, net'); noordfri. jearn, jêden, juarn, jerz, jarz 'garen', fri. jern 'gesponnen draad'; oe. gearn (ne. yarn 'garen, draad, gesponnen wol'); on. garn, 'garen', (nzw. garn 'garen'); < pgm. *garna- 'draad, band'. Daarnaast on. gorn, görn 'darm'; < pgm.*garnō- 'darm'.
Verwant met Latijn hernia 'darmbreuk' (zie hernia), hīra 'ingewand'; Grieks khordḗ 'darm, band' (zie koord), Litouws žarna 'darm', Sanskrit híra- 'band, reep', hirā́- 'ader'; < pie.her- 'darm' (IEW 443).
De oorspronkelijke betekenis 'darm' is behalve in verwante woorden buiten het Germaans ook nog te zien in oude samenstellingen als Oudhoogduits mittigerni, Middelhoogduits mittiger, Oudsaksisch midgarni en Oudengels micgern, alle met een betekenis als 'vet in het midden van de darmen'. Darmen werden het eerst gebruikt als bindmateriaal; pas later kwamen er vezels in gebruik en weer later gesponnen wol, waardoor ook de betekenis van het woord garen veranderde.


  naar boven