1.   vogel zn. 'gewerveld dier met vleugels en snavel van de klasse Aves'
Onl. fogal 'vogel', gelatiniseerd als focla [8e eeuw; ONW], in hebban olla uogala nestas hagunnan 'alle vogels zijn nesten begonnen' [1091-1110; ONW]; mnl. vogel [1240; Bern.].
Os. fugal (mnd. vogel); ohd. fogal (nhd. Vogel); ofri. fugel (nfri. fûgel); oe. fugel (ne. fowl 'hoen; jachtvogel'); on. fugl (nzw. fågel); got. fugls; < pgm. *fugla-.
Herkomst onzeker. Mogelijk door dissimilatie ontstaan uit ouder *flugla- en dan een zuiver Germaanse afleiding van de wortel *fleug- van vliegen.
gevogelte zn. 'gezamenlijke vogels'. Mnl. jn herefsten tijt gaet hi ten westen alse oec dat gheuogelte doet 'in de herfst trekt hij (de haring) naar het westen, zoals ook de vogels doen' [1287; VMNW]; nnl. de beentjens van 't gevogelte [1793; iWNT]. Afleiding van vogel met de voor- en achtervoegselcombinatie ge-te, die collectieven vormt. In het Nieuwnederlands blijft het woord meestal beperkt tot vogels die men als gerecht bereidt. ◆ vogelen 1 ww. 'op vogeljacht gaan'. Mnl. in Oec canic vogelen ter rivieren Ende vaen wilde pluvieren 'ik kan ook bij de rivier op vogeljacht gaan en wilde plevieren vangen' [1340-60; MNW-R]. Afleiding van vogel. Tegenwoordig bij vogelliefhebbers ook wel in de betekenis 'vogels bekijken, bestuderen e.d.'.
Fries: fûgelfûgelt(e)


  naar boven