1.   anti(-) voorv. dat tegenstelling of tegenstand uitdrukt in combinatie met zn. of bn.; vz. 'tegen'; zn. 'tegenstander'
categorie:
leenwoord
In het Middelnederlands nog alleen in (christelijk) Latijnse leenwoorden: antiphone 'beurtzang' [1460; MNW vesper], Antikirst 'antichrist' [1399; MNW-P]; nnl. anticritiek 'tegenkritiek (reactie op kritiek)' [1824; Weiland], antirevolutie 'tegenrevolutie' [1824; Weiland], anti-Belgisch 'tegen dat wat Belgisch is' [1838; WNT], anti-kerkelijk 'onkerkelijk' [1872; WNT]. Uit deze jongere betekenis volgt die van het simplex anti zn. 'persoon met een gezindheid tegen datgene waarvan sprake is' [1898; Dale], anti bn. 'tegen zijnde' [1948; WNT anti II].
Oorspr. is dit het Griekse voorvoegsel anti-, als voorzetsel antí, ánta 'tegen, tegenover'. In het Middelnederlands en het Vroegnieuwnederlands zijn woorden met anti- meestal nog complete ontleningen aan het Latijn, dat dit voorvoegsel ook heeft overgenomen. Productiviteit krijgt anti- pas in de 19e eeuw.
De Oudgermaanse verwanten zijn: os. and-, ant-; ohd. ant-, int-, ent-; ofri. ond-, ont-; oe. and-; on. and-; got. and (vz.) 'naar, tot, langs', anda-; < pgm. *and-. Als voorvoegsel voor naamwoorden zijn hiervan slechts enkele relicten over, bijv. antwoord, en plaatsnamen, bijv. Antwerpen (< Antwerp, letterlijk 'tegen (het water) opgeworpen (grond)', ofwel 'dam'), Den Andel (Groningen, < Antlida [ca. 820; Künzel 67] < *and-lēda- 'tegenover, langs een waterloop'). Daarnaast bijv. mnl. anthovet 'dam, waterkering', andlame 'huisraad' (naast gewoner allame, nu als verouderd woord alaam 'gereedschap'). Voor werkwoorden is het verzwakt tot ont-.
Verwanten in andere Indo-Europese talen zijn: Latijn ante (als voorvoegsel ook anti-) 'voor (in tijd of plaats)'; Sanskrit ánti 'in aanwezigheid van; voor'; Litouws anta 'naar, tegen'; Hittitisch hanti 'tegenover, voor'; bij de stam pie. *h2ent- 'voorkant, front'. Hieruit ook einde.
In een aantal Nederlandse woorden met anti- is dit niet het Griekse voorvoegsel, maar het Latijnse verwante ante- of anti- 'voor (in plaats of tijd)', bijv. in antichambre 'voorkamer', antidateren (ook antedateren) 'van een eerdere datum voorzien' en anticiperen 'ergens op vooruitlopen'.
Fries: anty-


  naar boven