921.   doortrapt bn. 'sluw, gewiekst'
categorie:
geleed woord
Vnnl. doertrapte 'gewiekste' [1555; WNT weder III], doortrapt 'zeer kundig, ervaren' [1589; WNT].
Gevormd uit door en een onduidelijk tweede lid, gebaseerd op het werkwoord trappen. Een infinitief van een werkwoord doortrappen 'door trappen geheel mengen' (met klemtoon op trap) is door het WNT niet geattesteerd. Eerder moet gedacht worden aan een analogievorming naar het voorbeeld van doorkneed 'bekwaam, ervaren' bij doorknéden, maar de keuze van het werkwoord blijft dan nog steeds ongemotiveerd. Invloed van het Duits bn. durchtrieben, dat dezelfde betekenis heeft en het verl.deelw. is van Middelhoogduits durchtriben 'doordringen', waarbij het tweede lid cognaat is met drijven, mag niet worden uitgesloten. Doortrapt kan dan vergeleken worden met het synonieme, maar iets positievere bedreven.
In het verleden werd het woord ook in positieve betekenis gebruikt. Uit de context moest dan maar blijken wat bedoeld werd.
922.   doorwrocht bn. 'grondig bestudeerd, doordacht'
categorie:
geleed woord
Vnnl. in Van goude, en van zije konstich deurwracht 'waar goud en zijde kunstig doorheen gewerkt zijn' [1556; WNT], doorwrocht 'grondig bewerkt' [1653; WNT], naast een regelmatige vorm in met goud en zilver doorwerkt [1714; WNT zijde II].
Verl.deelw. bij het werkwoord doorwérken 'in alle delen grondig bewerken', uit door- en werken. De stam wrocht (vaak ook wracht) in de verleden tijd en het deelwoord is door metathese ontstaan uit worcht, met cht uit kt door Primärberührung (zie denken). In het Nieuwnederlands is deze vervoeging vervangen door het regelmatige werkte/gewerkt.
Van dit werkwoord worden vrijwel uitsluitend de deelwoorden doorwrocht en het jongere doorwerkt gebruikt. In het Vroegnieuwnederlands worden beide vormen door elkaar gebruikt, maar in de jongere taal lijkt zich een differentiatie voor te doen in doorwrocht 'grondig bewerkt' en doorwerkt (met) 'waar iets kunstig doorheen gewerkt is, meestal ter versiering'. Een tweede spoor van de oude vervoeging van werken, die bij het simplex zelf geheel verdwenen is, is het zn. gewrocht.
923.   dop zn. 'leeg omhulsel, deksel'
categorie:
substraatwoord, geleed woord
Mnl. doppe 'dop, schil, pot; punt, knop, tol' bijv. in teerst dat si uten doppe gaen 'zodra ze uit de dop komen' [1287; CG II, Nat. Bl. D], dup 'pot' [eind 14e eeuw; MNW], draide ghelike enen doppe 'draaide als een tol' [1390-1410; MNW-R], ghestoffeert met groten gouden doppen 'versierd met grote gouden knoppen' [1432-68; MNW], latoenen doppen, die op ons zancboeck staen 'koperen knoppen/doppen op ons zangboek' [1450-1500]; vnnl. dop 'pijlpunt, speerpunt' [1610; WNT].
Os. dop 'tol'; ohd. topf 'tol', topfo 'punt, teken' (mhd. topf 'pot, pan', nhd. Topf 'pot, pan'); < pgm. *duppa- 'wig, pin', misschien < pgm. *dubna-.
Wrsch. gaat het hier om twee verschillende woorden. In de betekenis 'knop, punt, tol' is er misschien sprake van een afleiding bij pie. *dhubh- 'wig, slaan' (IEW 268) waarbij mogelijk ook deuvel en deuvik behoren; dit is echter onzeker. De betekenissen 'schil, dop, pot' lijken daar niet bij te passen. Daar zou sprake kunnen zijn van een afleiding pgm. *dup- bij de wortel van diep (dus 'dat wat uitgehold is'); die wortel is echter zeer omstreden. Gezien het betekenisveld is er waarschijnlijk sprake van substraatwoorden.
Er wordt ook wel gedacht aan een nevenvorm van top, maar dat lijkt minder wrsch.
doppen ww. 'van dop ontdoen'. Mnl. eyer ... ghedopt 'eieren gedopt' [1400-50; MNW]; vnnl. doppen 'van de dop ontdoen' [1540; WNT]. Afleiding van dop.
Fries: dop
924.   dopen 1 ww. 'onderdompelen, het doopsel toedienen'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. dopen [1240; Bern.].
Causatiefafleiding met pgm. *-jan- van dezelfde wortel als het bn. diep, dus letterlijk 'diep maken, in de diepte doen' en zodoende ook 'onderdompelen'.
Os. dōpian (> nzw. döpa 'dopen'); ohd. toufen 'dopen' (nhd. taufen); ofri. dēpa 'dopen'; oe. dēopian 'diep worden' en dyppan, dȳpan 'onderdompelen, dopen' (ne. dip, zie dippen); on. deypa 'duiken'; got. daupjan; < pgm. *daupjan- 'onderdompelen'.
Vaak wordt aangenomen dat de christelijke betekenis van het woord is ontstaan in het Gotisch. Bisschop Wulfila, die in de 4e eeuw de bijbel in het Gotisch vertaalde, gaf Grieks báptein 'onderdompelen, dopen' met daupjan weer. Deze betekenis zou dan met de Gotische missie naar Beieren (Duitsland) zijn gekomen en zich van daaruit over het vasteland van Europa hebben verbreid. De Engelsen en de Scandinaviërs gebruikten andere woorden: oe. fulwīan, letterlijk 'volledig wijden' en on. skíra, letterlijk 'rein maken' en kristna 'kerstenen'. Het is de vraag of de invloed van de Gotische missie werkelijk zo groot was; het is ook mogelijk dat de betekenis 'het doopsel toedienen' onafhankelijk van het Gotisch een leenvertaling is van Latijn baptizāre 'onderdompelen, dopen', dat overigens ook is afgeleid van het Griekse woord.
doop zn. 'rituele onderdompeling of besprenkeling'. Onl. douphe 'doop' [1100; Will.], mnl. dope 'doop, indompeling' [1330; MNW]. Afleiding bij het werkwoord dopen. Evenals het werkwoord heeft het zn. onder christelijke invloed de specifieke betekenis 'rituele onderdompeling of besprenkeling bij opneming in de christelijke kerk' gekregen.. ◆ doopvont zn. 'bekken met doopwater'. Vnnl. doop-steen. doop vonte "baptisterium" [1599; Kil.]; nnl. doopvont 'bekken met doopwater' [1762-84; WNT]. Samenstelling met het zn. doop (bij het werkwoord dopen) en het zn. vont < mnl. vonte, fonte, vunte, vgl. een vunte der heileger doepen 'een doopvont' [1280-90; CG II, Kerst.]. Dit laatste woord is ontleend aan Latijn fōns (genitief fontis) 'bron, bronwater'. In het christelijk Latijn betekende fons ook 'doopvont'. ◆ doopsel zn. 'doop (als sacrament)'. Mnl. dopsel 'id.' [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding met het achtervoegsel pgm. *-isli. Afleidingen met dit achtervoegsel komen vooral in het Noordzee-Germaans voor. Het doopsel is de officieel-kerkelijke benaming voor wat in de omgangstaal doop wordt genoemd: een van de zeven sacramenten van de rooms-katholieke kerk. De protestanten gebruiken uitsluitend het woord doop.
Literatuur: Krahe/Meid 1967, 90
Fries: dippe 'onderdompelen', dope 'het doopsel toedienen'doopdoopfont
925.   doppen 1
categorie:
geleed woord
Zie: dop
926.   doppen 2 ww. '(in)dopen'; (BN) '(als werkloze) stempelen, werkloos zijn'
categorie:
geleed woord
Vnnl. doppen 'indopen' [1526; WNT vinger I]; nnl. doppen 'stempelen om een werkloosheidsuitkering te krijgen; stemmen' [1933; WNT Aanv.], 'werkloos zijn, een werklozenuitkering krijgen' [1977; De Clerck 1981].
Bijvorm van dopen in de betekenis 'indopen in inkt'. De betekenis 'als werkloze stempelen' is wrsch. ontstaan uit het indopen van het stempel (de dopper) om een afdruk op het formulier te zetten.
dop zn. (BN) 'werkloosheidsuitkering' [1933; WNT Aanv.]. ◆ dopper zn. (BN) 'stempel' [1873; Bo], 'iemand die dopt, steuntrekkende werkloze' [1933; WNT Aanv.].
Fries: -
927.   dorst zn. 'behoefte aan drinken; verlangen'
categorie:
geleed woord
Onl. thursti, thurste (datief) 'dorst' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dorst 'dorst' [1240; Bern.], derst 'verlangen' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. thurst; ohd. durst, thurst 'dorst' (nhd. Durst); oe. thurst, ðyrst 'id.' (ne. thirst); nzw. törst; got. þaurstei; < pgm. *þurs-ti- 'dorst', gevormd met substantiverend achtervoegsel bij *þurzu- 'dor, droog', waaruit dor. Daarbij ook de werkwoordafleiding: os. thurstian; ohd. t(h)urstan (nhd. dürsten); oe. ðyrstan; on. þyrsta (nzw. törsta); < pgm. *þurstjan- 'dorst lijden'.
dorsten ww. 'dorst hebben, verlangen'. Onl. thursta (3e pers. ev. pret.) 'verlangde' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dorsten 'dorsten' [1240; Bern.]. Afleiding van het zn. dorst. Oorspr. een onpersoonlijk werkwoord, zoals nog in de Statenbijbel indien hem dorst, soo geeft hem te drincken [1637; Romeinen 12:20], naast so hy dorstich is, geeft hem water te drincken [1637; Spreuken 25:21]; ook nog in de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, een der zeven woorden aan het Kruis: Mij dorst [1954; Johannes 19:28].
928.   dorsten
categorie:
geleed woord
Zie: dorst
929.   dosering
categorie:
geleed woord
Zie: dosis
930.   dotter(bloem) zn. 'soort plant (Caltha palustris)'
categorie:
geleed woord
Vnnl. Dotterbloeme [1554; WNT].
Een samensteling van bloem met een bijvorm van mnl. doder, dodre 'dooier', zie dooier; het eerste lid is mogelijk ook ontleend aan Duits Dotter 'dooier'. De bloem is genoemd naar zijn gele kleur; ook de Latijnse geslachtsnaam caltha betekent letterlijk 'goudsbloem' en verwijst dus naar de goudgele kleur der bloemen.
Ook in nhd. (Sumpf)dotterblume (nhd. Dotter 'dooier'); nfri. djerreblom (bij djerre 'dooier, eigeel'); en ne. marsh marigold, letterlijk 'moerasgoudsbloem' wordt de kleur van de bloem benoemd.
Ook de vorm dodder(bloem) komt voor.
Literatuur: M. Philippa (1989) 'Dotter', in: OT 58, 157
Fries: djerreblom

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven