1.   bronst zn. 'paardrift'
categorie:
geleed woord, leenbetekenis
Mnl. bronst, brunst 'hellevuur' [ca. 1400; MNW], 'brand, gloed' [MNHW]; vnnl. brunst 'gloed, hartstocht, bronst (van varkens)' [1599; Kil.]; nnl. bronst 'tochtigheid' [1729; Halma].
In de hedendaagse betekenis van 'paardrift' wrsch. overgenomen uit Duits Brunst 'id.' < Oudhoogduits brunst 'brand', dat vanaf de Middelhoogduitse periode ook de betekenis 'paardrift' krijgt. Deze ontwikkeling gebeurde onder invloed van Middelhoogduits brunft 'paardrift bij wild; bronsttijd' (< *brumft), een woord dat samenhangt met het Oudhoogduitse werkwoord breman 'brullen', zie brommen. (De vorm met -f- is hier wrsch. een assimilatie aan de -m- om te vermijden dat de vorm samenviel met brunst 'brand'. Hetzelfde geldt bijv. ook voor de verhouding tussen Nederlands komst en Duits -kunft). Pijnenburg neemt echter voor de betekenis 'paardrift' een ander woord aan: *brum-sti-, bij een klanknabootsende wortel *brem- 'brullen'; zie ook brems, brommen. Deze vorm zou gevormd zijn met een secundair achtervoegsel *-sti-, ontstaan na werkwoordstammen op -s in combinatie met -ti, zoals bijv. ohd. chust 'keuze' bij het werkwoord pgm. *keusan- 'kiezen'.
Ohd. brunst 'brand' (mhd. brunst 'paardrift', nhd. Brunst 'paardrift') < pgm. *brunsti- 'gloed, brand; paardrift'. Daarbij ook got. alabrunsts 'brandoffer'.
Voor de opbouw van pgm. *brunsti- wordt meestal uitgegaan van pgm. *brun-s-ti (bij *brinnan-, zie branden) met een niet verklaard achtervoegsel *-s- en het abstractmakend achtervoegsel *-ti-.
bronstig bn. 'verlangend naar paring (krols, loops, berig, hengstig enz.)'. Vnnl. brumstich 'bronstig' [1573; Thes.]. Afleiding van bronst met -ig.
Literatuur: W. Pijnenburg (1978) 'ahd. cumft, mnd. kumpst, anl. cuomst', in: Niederdeutsches Wort 18, 64-69


  naar boven