1.   schateren ww. 'uitbundig lachen'
Mnl. so en sel dijn lachen niet scuterende (lees scaterende) wesen mer manierlic 'dan moet je lach niet schaterend zijn, maar beschaafd' [14e eeuw; MNW], een cleyn duuelken lelick ende swart die ... in wonderliker manieren schaterende wtriep [1400-50; MNW-P], schateren 'schel kletsen, luid lachen' [1477; Thes.]; vnnl. schateren als een hoen 'met schelle stem praten' [1573; MNW], Ick ... Lache dat ick schatere 'ik schater van het lachen' [1583; iWNT].
Wrsch. oorspr. een klanknabootsend woord. Aanvankelijk kan de betekenis algemener zijn geweest, bijv. 'met gekraak uiteenscheuren', zoals bij vnnl. schaeteren, schetteren 'verstrooien, met geraas uiteengooien' [1599; Kil.].
Vergelijkbaar zijn ne. shatter 'verbrijzelen, vergruizen' en scatter 'verspreiden'.
Fries: skatterje


  naar boven