1.   horen ww. 'waarnemen met de oren; passen, betamen, behoren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. gi-, gehōron (alleen in verbogen vormen) '(toe)horen, luisteren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. horen 'luisteren' [1200; CG II, Servas], 'horen' [1240; Bern.], horen 'ondergeschikt zijn, vallen onder' in bijv. alle de portren van middelburg horen tenen rechte 'alle burgers van Middelburg zijn onderworpen aan één rechtstelsel' [1254; CG I, 54], 'toebehoren' in dat hort te hare 'dat behoort haar toe, dat is van haar' [1265-70; CG II, Lut.K].
Os. hōrian; ohd. hōren (nhd. hören); ofri. hēra, hōra; oe. hēran (ne. hear); on. heyra (nzw. höra); got. hausjan; < pgm. *hauzjan-; alle met dezelfde betekenis 'waarnemen met de oren', in de West-Germaanse talen ook 'behoren'. Daarnaast mnl. (nu alleen nog dialectisch) horken, hurken 'horen, luisteren'; ohd. hōrehhen (nhd. horchen 'luistervinken'); ofri. hērkia (nfri. harkje); oe. hearken (ne. hark); wrsch. een intensiverende afleiding van horen, zoals bijv. ook Engels talk 'spreken' naast tell 'vertellen'.
Alleen verwant met Grieks akoúein 'horen' (zoals in akoestiek); bij pie. *h2kous-. Andere opvattingen, zoals verband met oor < pie. *aus- < *h2eus- (vergelijk Latijn audīre <*aus-dire 'horen'), of een verdere ontleding van het Griekse woord in pie. *h2eḱ- 'scherp' en oũs 'oor' (en dus horen = 'de oren spitsen'), zijn achterhaald en verouderd.
Voor de betekenisontwikkeling 'horen, luisteren' > 'passen, betamen' zie behoren, dat nu vooral nog schrijftalig voorkomt en waarmee horen in die betekenis synoniem is. Zie ook horig en gehoorzaam.
Hoor als tussenwerpsel aan het eind van een gesproken uiting [1671; WNT] is ontstaan uit hoor je?
Fries: hear(r)e


  naar boven