Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleerde schepping"

301 tot 310 van 336

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



materieel
mathematicus
mathematiek
mathematisch
matig
matras
matroos
matse
matsen
matteren

mattheuseffect

mausoleum
mauwen
maximaal
maximum
mayonaise
mazelen
mazzel
me
meander
mecenas


301.   mattheuseffect zn. (BN) 'het verschijnsel dat rijken ergens meer van profiteren dan armen'
categorie:
geleed woord, geleerde schepping, bedenker bekend, alleen in België of Nederland
Nnl. Het Matteüseffect: over scheeftrekkingen in de verdeling van de collectieve voorzieningen [1975; Deleeck], dat ... degenen die al een goed inkomen hebben, het meest zullen profiteren van de door de overheid tot stand gebrachte voorzieningen. Hij noemt dat het Mattheus-effect, verwijzend naar de tekst: 'Wie heeft, hem zal gegeven worden' [1995; NRC], Dit veroorzaakt een 'Mattheus'-effect: wie vermogen heeft, wordt snel rijker door onbelaste vermogensaangroei, wie zonder vermogen is raakt aan de fiscus kwijt wat hij erbij verdient [1998; NRC].
Een vooral in het BN bekende term, in de algemene taal bekend geraakt onder invloed van het werk van de Belgische hoogleraar Herman Deleeck (1928-2002) met betrekking tot de ongelijke verdeling van sociale voorzieningen in een welvaartsstaat: hogere klassen kennen daar beter de toegang toe en profiteren er meer van dan de lagere klassen voor wie ze nochtans allereerst bedoeld zijn. Deleeck werd geïnspireerd door de volgende bijbelpassage uit Mattheus 13:12: Want wie heeft zal nog meer krijgen, ...; maar wie niets heeft zal zelfs het laatste worden ontnomen. Zo ook in Mattheus 25:29: Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen. Geheel onbekend was het Mattheuseffect toen niet: een soortgelijk effect werd in het Engels al eerder Matthew effect genoemd: het wetenschappelijk werk van wetenschappers die een hoge reputatie hebben, wordt in het algemeen beter erkend en gewaardeerd dan dat van onbekende wetenschappers (Merton 1968). In de huidige betekenis in de sociologie en de bestuurskunde is de term echter inderdaad aan Deleeck te danken. Ook in het Engels is hij in die betekenis pas jonger [1985; OED3].
De term wordt inmiddels ook op andere gebieden gebruikt, bijv. in het leesonderwijs voor de groeiende kloof tussen zwakke en goede lezers en in de economie (zie citaat uit 1998).
Literatuur: R.K. Merton (1968), 'The Matthew Effect in Science', in: Science 159, 56-63; H. Deleeck (1975), 'Het Matteüseffect: over scheeftrekkingen in de verdeling van de collectieve voorzieningen', in: De Gids op Maatschappelijk Gebied 11, 711-741; H. Deleeck e.a. (1983), Het Matteüseffect: de ongelijke verdeling van de sociale overheidsuitgaven in België, Antwerpen
302.   mi
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend
Zie: do
303.   nafta zn. 'gezuiverd aardoliedestillaat'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Mnl. napte 'ruwe aardolie' [ca. 1425; MNW]; vnnl. naphtha in dat forneys te heeten, met Naphta 'het fornuis met aardolie te stoken' [1533; Vorsterman, Daniël 3:46]; nnl. naftha 'aardoliedestillaat' in dat men het uurwerk in zuivere naftha ... dompelt [1872; WNT uurwerk].
Geleerde ontlening, via Latijn naphtha 'soort ruwe aardolie', aan Grieks náphtha(s) 'id.', wrsch. een Semitisch leenwoord, op grond van Akkadisch napṭu 'id.' [18e eeuw v. Chr; OED], Aramees nafṭā 'id.', Arabisch nafṭ 'id.'. Op grond van Nieuwperzisch naft 'id.' veronderstelt men ook wel herkomst uit een Iraanse taal; het zou dan verwant zijn met Avestisch napta- 'vocht', Middelperzisch naft 'vochtig', en Indo-Europees verwant zijn met nevel.
Oorspronkelijk duidde het woord nafta iedere soort ruwe aardolie aan, zowel de min of meer vloeibare als de dikke asfaltachtige die al vele duizenden jaren o.a. in Babylonië in de natuur gewonnen kon worden. In het moderne gebruik is het woord echter gereserveerd voor het destillaat van ruwe aardolie, het product van een petrochemisch proces dat pas vanaf halverwege de 19e eeuw op enige schaal werd toegepast. Zie ook petroleum.
Fries: nafta
304.   nautisch bn. 'scheepvaart of watersport betreffend'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. nautisch 'tot de scheepvaart behorende' [1824; Weiland].
Met suffixsubstitutie (zie -isch) ontleend aan Frans nautique 'id.' [1540; TLF], een geleerde ontlening aan Latijn nauticus 'betreffende de scheepvaart, horend bij het schip', ontleend aan Grieks nautikós 'id.'. Het Griekse woord is een afleiding van naútēs 'schipper, zeeman', dat zelf is afgeleid van naũs 'schip'.
Grieks naũs is verwant met: Oudnoords nór (nno. nu 'trog', ouder 'uitgeholde boomstam'); Latijn nāvis (zie navigatie); Sanskrit náu-; Perzisch nāv; Oudiers nau; Armeens naw; alle 'schip' of 'soort schip', < pie. *neh2u- (IEW 755).
Fries: nautysk
305.   nobel bn. 'edelmoedig'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Mnl. nobel 'edel, van aanzienlijke afkomst', als toenaam in pieter nobel ende sine broder ... kindre 'Pieter Nobel en de kinderen van zijn broer' [1285-86; VMNW], 'aanzienlijk, belangrijk' in Brucghe, die nobele stat 'de aanzienlijke stad Brugge' [1350-1400; MNW-R], in het dierenepos Van den Vos Reinaarde als naam van de leeuw: Nobel die coninc 'koning Nobel' [1380-1425; MNW]; vnnl. nobel 'edelmoedig, vrijgevig' [1599; Kil.], onze nobelste en genereuste actien 'onze edelmoedigste daden' [1698; WNT].
Ontleend aan Frans noble 'naam van de koning der dieren in de roman de Renart' [ca. 1179; TLF], eerder al het bn. noble 'voortreffelijk, uitmuntend' [ca. 1050; TLF], en 'adellijk' [1216; TLF], geleerde ontlening aan Latijn nōbilis 'van goede geboorte', ouder gnōbilis 'bekend, vermaard', afleiding van (g)nōscere 'kennen', verwant met kunnen.
Latijn nōbilis betekent 'bekend, beroemd, illuster' en later bij uitbreiding 'van goede familie'. In het Laatlatijn werd het woord in het Frankische rijk gebruikt om de leden van de erfelijke Germaanse adel aan te duiden [501-518; TLF] en later in het middeleeuws Latijn de feodale adel [1012-23; TLF].
Fries: -
306.   normaal bn. 'volgens de regel, gewoon'
categorie:
geleerde schepping, leenwoord
Nnl. normaal 'gemiddeld, gewoon' in de normale toestand [1847; WNT apostolisch], 'niet afwijkend, gezond' in de ziekelijke werking der verbeelding ... keert tot het normale peil terug [1873; WNT waanzinnig], 'niet esoterisch' in alle normale mogelijkheden ter verklaring [1897; WNT Aanv. impuls].
Geleerd neologisme, in het Nederlands wrsch. ontleend via Frans normal 'gewoon, gemiddeld, volgens de regels' [1834; TLF], eerder al 'tot voorbeeld dienend' [1803; TLF], en ook 'loodrecht staand op' [1753; Rey], en 'regelmatig (van een werkwoord)' [ca. 1450-65; TLF], aan Laatlatijn normalis 'conform de regels', klassiek Latijn nōrmālis 'volgens een tekenhaak, rechthoekig', afleiding van nōrma 'regel, richtsnoer', oorspronkelijk 'winkelhaak, tekenhaak', zie norm.
In het Frans is de betekenis 'tot voorbeeld dienend' ontstaan door het decreet die de oprichting van de kweekscholen regelde 'École normale' [1790; TLF]; deze vaste verbinding is in het Nederlands ontleend als normale school 'opleidingsschool' [1823; WNT zonder II], later normaalschool 'kweekschool' [1824; Weiland].
abnormaal bn. 'van de norm afwijkend'. Vnnl. eerst alleen nog in de vormen abnormis 'ongepast' [1654; Hofman], abnorm 'id.' [1658; Meijer], dan abnormaal 'afwijkend' in den normalen of abnormalen prikkel van het circulerend bloed tot het ruggemerg overbrengen [1844; WNT reflectie]. Geleerd neologisme, mengvorm van Frans anormal [1236; Rey] en Latijn abnormis, beide 'tegen de regels', met het voorvoegsel ab- 'weg van', dat in het Frans meestal veranderde in d- als het werd gevolgd door een medeklinker. In de eerste helft van de 19e eeuw in zowel het Engels als het Duits en Frans in gebruik geraakt in vooral medische en biologische context en later ook in de psychopathologie. ◆ anormaal bn. 'afwijkend van de norm' Nnl. een anormaal verschijnsel [1866; WNT]. Ontleend aan Frans anormal 'afwijkend van de norm'. Aanvankelijk af en toe in gebruik naast abnormaal, maar thans vaak gebruikt om de ongunstige, met ziekte en tegennatuurlijkheid geassocieerde, connotaties van abnormaal te vermijden. ◆ normaliter bw. 'volgens de regels, meestal'. Nnl. normaliter 'als zich niets afwijkends voordoet' in ... is die normaliter, nagenoeg standvastig [1910; WNT warm], 'gewoonlijk, doorgaans' in drinken is normaliter een uiting van groepsleven [1964; WNT Aanv.]. Geleerd neologisme, gevormd uit Laatlatijn normalis 'volgens de regels' en het achtervoegsel -iter waarmee in het Latijn bijwoorden gevormd worden. Aanvankelijk een geleerd woord, maar nu frequent in gebruik met de betekenis 'gewoonlijk, meestal'.
Fries: normaal
307.   octopus zn. 'inktvis (geslacht Octopus)'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. octopus 'soort van inktvis met acht armen' [1881; WNT Aanv.].
Ontleend aan Neolatijn octopus, een halverwege de 18e eeuw geïntroduceerd wetenschappelijk neologisme naar het model van Grieks oktṓpous 'achtvoetig dier', een samenstelling van oktō 'acht', verwant met acht 1, en poús 'voet', verwant met voet.
Fries: oktopus
308.   oedeem zn. 'zwelling door lichaamsvocht'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. het oedema 'ophoping van een abnormale hoeveelheid vocht in de weefsels' [1624; WNT Aanv. oedema], oedeem 'id.' [1847; Kramers].
Geleerde ontlening aan Grieks oídēma 'zwelling, tumor', afgeleid van oideĩn 'opzwellen' en verwant met etter 1 'pus'. Dezelfde Griekse woordstam komt ook voor in de eigennaam Oidipous, met als tweede lid poús 'voet'.
Fries: oedeem
309.   omnivoor zn. 'alleseter', bn. 'allesetend'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. omnivoren (mv.) "eene soort van zangvogels, die velerlei eten" [1855; Kramers], (bn.) omnivorisch 'allesverslindend of -etend' [1855; Kramers], omnivoor 'alleseter' in De mensch is een omnivoor, voedt zich met dierlijk en plantaardig voedsel [1901 Koenen], (bn.) 'allesetend' in Enkele knaagdieren zijn omnivoor [1900-08; WNT knaagdier].
Wetenschappelijk neologisme uit Neolatijn omnivorus 'allesetend', gevormd bij klassiek Latijn omnis 'alle, elk, ieder', een woord van onbekende herkomst, naar analogie van reeds klassiek Latijn carnivorus 'vleesetend', zie carnivoor, dus met een tweede lid uit de stam van het werkwoord vorāre '(gulzig) eten, verslinden'. Zie ook herbivoor.
Latijn vorāre is verwant met: Grieks bibrṓskein 'verslinden', brōm 'spijs', brōtós 'eetbaar'; Sanskrit girati 'verslinden'; Litouws gérti 'drinken', gìrtas 'dronken'; Oudkerkslavisch -žrěti 'doorslikken' (Russisch žrat' 'vreten, gulzig eten'); Armeens eker 'at'; Oudiers gelid 'verslinden'; < pie. *gerh3-, *g rh3- (LIV 211).
Fries: omnivoar
310.   onderwerp zn. 'zaak waarover men spreekt of schrijft; item'
categorie:
leenvertaling, geleerde schepping
Vnnl. onderwerp 'grammaticaal subject' in Cato is wys, Wysheid is loflyck. Hier zyn de namen Cato ende Wysheid het onderwerp of de stoffe des ghezegs [1585; iWNT], 'zaak waarover men spreekt of schrijft' in het Onderwerp van een reeden [1691; Sewel EN].
Samenstelling van onder en de stam van werpen, als leenvertaling van Laatlatijn subjectum 'onderwerp, dat waarover iets gezegd wordt', uit algemener 'basis' en letterlijk 'het ondergeschikte, het onderworpene', de zelfstandig gebruikte onzijdige vorm van het verl.deelw. van subicere 'onderwerpen, ten grondslag leggen', gevormd uit sub- en iacere 'werpen', zie jet.
De Romeinse filosoof Boëthius (ca. 480-525) introduceerde de begrippen subjectum 'onderwerp' en praedicatum 'gezegde' als leenvertaling van resp. Grieks hupokeímenon 'dat waarover iets gezegd wordt' (bij hupó 'onder', keĩsthai 'liggen') en katēgoroúmenon 'dat wat uitgesproken wordt over het onderwerp' (bij katēgoreĩn 'spreken; beschuldigen'). Het woord praedicatum is in het Nederlands ontleend als predicaat, met de leenvertaling gezegde. De logisch-filosofische taalbeschouwing bleef zich naast de woordgrammatica ontwikkelen in allerlei vormen en richtingen, zoals de middeleeuwse speculatieve grammatica, de 17e-eeuwse grammaire raisonnée met logisch-rationele grondslagen, en de 19e-eeuwse logische analyse die via het werk van Karl Ferdinand Becker (1775-1849, Organismen der Sprache) en Taco Roorda (1801-1874, Over de deelen der rede) de grammaire raisonnée voortzet in verschillende wetenschappelijke tradities en invalshoeken.
De schoolgrammatica met het onderwerp en gezegde zoals wij die nu kennen, is vooral het werk van taalkundigen als C.H. den Hertog (1846-1902), die de taalkundige theorieën samensmeedde tot werkbare vormen in de schoolgrammatica en ze ook verbond aan de oude woordgrammatica. Voor de leek is het onderwerp de persoon of instantie waarover de zin iets zegt. Taalkundig is het onderwerp echter niet semantisch te definiëren, slechts formeel: het is de woordgroep die de vorm van het vervoegde werkwoord, de persoonsvorm, bepaalt.
7nderwerp was aanvankelijk alleen een filosofische en taalkundige term, maar werd later in dezelfde betekenis 'dat waarover gesproken of geschreven wordt' ook in de algemene taal gebruikelijk, wat internationaal eveneens gebeurde met subject.
Fries: ûnderwerp

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven