Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleerde schepping"

161 tot 170 van 336

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



foeteren
foetsie
foetus
föhn
föhnen
fok
fokken
folder
foliant
folie

folklore

folkloristisch
folteren
fommelen
fond
fondant
fonds
fondue
foneem
fonemisch
fonetiek


161.   folklore zn. 'geheel van traditionele gewoonten, kennis en cultuur in een bepaalde gemeenschap'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. folklore 'geheel van traditionele kennis en cultuur in een gemeenschap' [1888; WNT Aanv.], folklore "volkskunde: overleveringen, sprookjes, oude volksliedjes, zegswijzen, enz." [1901; Koenen].
Ontleend aan Engels folklore 'volkskunde', als neologisme in 1846 gevormd door de Engelse geleerde William John Thoms (pseudoniem Ambrose Merton) (1803-1885) in het tijdschrift Atheneum ("a good Saxon compound: Folk-Lore"), uit folk 'volk', zie volk, en het zn. lore 'leer', zie leer 2.
Thoms introduceerde het woord als alternatief voor de termen popular antiquities en popular literature 'volksoudheden en volksletterkunde'. Folklore werd zowel in het Engels als in het Nederlands ook gebruikt voor de 'studie der tradionele gewoonten etc.', hoewel dat in de hedendaagse taal minder gebruikelijk is; vanaf het begin van de 20e eeuw raakte daarvoor ook wel de uit het Duits overgenomen term volkskunde [1898; Wolters EN] in zwang. De "vernederlandste" drielettergrepige uitspraak van folklore is wrsch. al vanaf de eerste ontlening aanwezig geweest (en overigens ook gangbaar in het Duits vanaf de ontlening rond 1900); de kennis van het gesproken Engels was ten tijde van de ontlening in Nederland gering. Slechts een enkel woordenboek geeft aan dat de uitspraak "folkloor" moet zijn (Baale 1907) of dat de klemtoon op de eerste lettergreep ligt (Kramers II 1926); de conclusie moet zijn dat het woord algemeen overeenkomstig de Nederlandse spelling werd uitgesproken. Eerst Koenen 1974 geeft echter aan dat het woord meestal drielettergrepig wordt uitgesproken; Van Dale 1992 geeft als eerste aan dat de klemtoon op de tweede lettergreep ligt; en WL 1995 breekt het woord als eerste onetymologisch af als fol-klo-re.
Naar analogie van folklore heeft men tevergeefs ook wel geprobeerd het begrip plant-lore [1899; WNT volk] in te voeren.
folkloristisch bn. 'betreffende de folklore'. Nnl. folkloristisch 'id.' [1888; WNT Aanv. folklore] het beoordelen en benuttigen der folkloristische gegevens '... van de gegevens betreffende de folklore' [1915; WNT Aanv.], vooral ook folkloristisch 'behorende tot de folklore' zoals in de groote folkloristische optocht [1920; WNT Aanv.]. Afleiding van folklore, wrsch. zelfstandig in het Nederlands gevormd, mogelijk ook ontleend aan Engels folkloristic 'id.' [1888] of misschien aan Duits folkloristisch.
Fries: folkloare ◆ folkloristysk
162.   foneem zn. 'kleinste betekenisonderscheidende spraakklank'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. phoneem 'id.' [1930; WNT Aanv.].
Internationaal wetenschappelijk neologisme op basis van Grieks phṓnēma 'stemgeluid' (bij Grieks phōnḗ 'stem, klank', zie fonetisch). Van deze term, oorspr. als Frans phonème, zegt men dat hij werd voorgesteld in 1873 door de Fransman A. Dufriche-Desgenettes als vertaling van Duits Sprachlaut. De Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure gebruikt de term in 1878 in zijn Mémoire al iets abstracter, namelijk ter aanduiding van een gemeenschappelijke voorganger van bepaalde klanken, in een hypothetische oertaal. De invoering van de term in zijn huidige betekenis 'distinctief element van het fonologisch systeem van een taal' wordt toegeschreven aan de Poolse taalkundige M. Kruszewski (1850-87).
fonemisch bn. 'de fonemen betreffend, fonologisch'. Nnl. fonemische transcriptie [1975; Booij]. Afleiding van foneem, wellicht ook onder invloed van Engels phonemic 'id.' [1933; OED], in gebruik gekomen als vervanging van het voordien gebruikelijke structuralistische begrip fonologisch nadat Chomsky en Halle's Sound Pattern of English serieus de traditionele opvattingen ter discussie stelde.
Literatuur: G.E. Booij e.a. (1975), Lexicon van de taalwetenschap, Utrecht
Fries: foneem ◆ fonemysk
163.   fonetisch bn. 'de spraakklanken betreffend'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. phonetische transcriptie 'schrijfwijze van de spraakklanken' [1842; WNT transcriptie].
Internationaal wetenschappelijk neologisme uit de 19e eeuw (vergelijk Duits phonetisch [19e eeuw; Pfeifer], Frans phonétique [1822; Rey], Engels phonetic [1848; OED]) op basis van Grieks phōnētikós 'de tonen of spraak betreffend', een afleiding van phōneĩn 'spreken', van phōnḗ 'klank, stem'.
Grieks phōnḗ hoort wrsch. bij een wortel pie. *bhoh2- 'spreken'. Verwantschap met Oudkerkslavisch zvonŭ 'geluid' (Russisch zvon 'gebeier'), bij de wortel pie. *ghŭen- 'klinken' (IEW 490) is klankwettig onwaarschijnlijk.
fonetiek zn. 'leer van de fysiologische en fysische eigenschappen van spraakklanken'. Nnl. phonetiek "klankleer, stemleer, het juiste gebruik der stem bij spreken en zingen" [1847; Kramers], 'wetenschap der spraakklanken' [1892; WNT]. Gevormd bij het bn. naar het model van andere wetenschapsnamen op -iek. Zo ook Duits Phonetik [19e eeuw; Pfeifer], Frans phonétique [1869; Rey], Engels phonetics [1841; OED]. Zie ook fonologie.
Fries: fonetysk ◆ fonetyk
164.   fonologie zn. 'leer van de systematiek van spraakklanken in taal'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. phonologie "klankleer, de wetenschap van de spraakklanken" [1855; Kramers], in de moderne betekenis pas in 1939 in het boek Phonologie van N. van Wijk.
Evenals fonetiek (zie fonetisch) een internationaal neologisme, gevormd met het achtervoegsel -logie om een wetenschap aan te duiden.
Fonetiek was vroeger een ruimer begrip dan nu en omvatte ook de fonologie. Deze laatste kon zich als zelfstandige wetenschap afsplitsen als gevolg van het ontstane wetenschappelijke inzicht dat fonetiek alleen niet genoeg was om spraakklanksystemen te begrijpen. Anderzijds kon de fonetiek zich in de 20e eeuw dankzij de voortschrijdende techniek meer richten op de bestudering van akoestische klankeigenschappen. Opgemerkt moet worden dat Engels phonology vaak als parapluterm dient voor 'fonetiek en fonologie' en dat wat het Nederlands fonologie noemt, dan phonemics [1936; OED] heet, bij het bn. phonemic, zie foneem.
fonologisch bn. 'betreffende de fonologie, betreffende de distinctieve spraakklanken'. Nnl. het phonologiese systeem van het Nederlands 'het systeem van distinctieve spraakklanken van het Nederlands' [1930; WNT Aanv.] (zich onderscheidend van fonetisch), phonologisch 'betreffende de wetenschap der fonologie' [1939; van Wijk].
Literatuur: N. van Wijk (1939), Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap, 's-Gravenhage
Fries: fonology ◆ fonologysk
165.   fonologisch
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Zie: fonologie
166.   forens zn. (NN) 'pendelaar'
categorie:
geleerde schepping, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. forens 'persoon die niet woont in de stad waar hij werkt' in hoe de "forensen" te Amsterdam geplukt worden [1894; Groene Amsterdammer], forensen "op markten rondtrekkende kooplui, die geen vast verblijf hebben; ook: die in de stad hunne zaken uitoefenen, doch elders wonen" [1895; Woordenschat], de stroom der spoorstudenten of forensen [1910; WNT spoor IV].
Neologisme op basis van middeleeuws Latijn forensis 'persoon met een woning buiten de stad (maar een ambt daarbinnen)', substantivering van het gelijkluidende bn. 'buiten de stad wonend', afleiding van klassiek Latijn forīs 'buiten, buiten de stad', afleiding van forēs 'deur', verwant met deur. Zie ook forum, met daarbij ook de rechtstreekse afleiding Latijn forensis 'betreffende de markt of het gerecht' (zie forensisch), in het middeleeuws Latijn dus homoniem met het hier genoemde woord.
Van de oorspr. betekenis forens 'rondtrekkende koopman' is in het Nederlands geen schriftelijke attestatie gevonden, met uitzondering van bovengenoemde woordenboekvindplaats uit 1895. Waarom deze personen de naam forens hebben gekregen is onduidelijk; gesuggereerd wordt (WNT) via het Duits, wellicht doordat vele van hen uit Duitsland kwamen. In de jaren 1890 ontstond in Amsterdam veel ophef over een (gemeentelijke) belastingheffing die men wilde opleggen aan de aldaar werkende "buitenwonenden", zoals dat al eerder gebeurde tegenover bovengenoemde rondtrekkende marktlui die in de stad hun handel verkochten (Woordenschat). Het is dan ook deze betekenis van het woord forens die in het Nederlands alom bekend is geworden.
In het Duits is Forens reeds lang niet meer in gebruik, ten gunste van het inheemse woord Pendler. Ook het BN spreekt eerder van pendelaar [1959; WNT Aanv.] dan van forens.
forenzen ww. 'heen en weer reizen als forens'. Nnl. forenzen 'id.' [1956; WNT Aanv.]. Afleiding van forens.
Fries: forins
167.   forensisch bn. 'justitieel, betreffende het gerecht'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. forensis 'gerechtelijk' [1832; Weiland], forensisch 'id.' [1847; Kramers], meestal in medische context, en dan 'medisch-juridisch, gerechtelijk geneeskundig' [1908; WNT Aanv.].
Internationale geleerde ontlening aan Latijn forēnsis 'tot de gerechtsplaats behorend', een afleiding van forum 'markt', zie forum.
Fries: forinsysk
168.   fosfaat zn. 'zout van fosforzuur'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. phosphaten (mv.) 'fosforzure zouten' [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans phosphate, een term die in 1782 door de Fransman L.-B. Guyton de Morveau werd geïntroduceerd op basis van de afgekapte woordstam van phosphore 'fosfor' (zie fosfor) en het achtervoegsel -ate, waarmee zouten of esters van zuren worden aangeduid.
Fries: fosfaat
169.   fosfor zn. 'scheikundig element (P)'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Vnnl. phosphorus 'morgenster, Venus, Lucifer' [1562; Kil.]; nnl. Phosphorus "De Lighaamen welke zonder dat ze door middel van eenig vuur worden aangesteeken, in het duister licht van zich geeven" [1778; Chomel], phosphorus 'lichtgevende stof' [1824; Weiland], ook 'chemisch element' [1837; Olinger], in andere spellingen en vormen: phosphor- [1814; WNT water], fosfor [1846; WNT turkoois I], fosforus [1918; WNT zwavel I].
In de betekenis 'lichtgevend materiaal' een internationaal neologisme, in de 17e eeuw ingevoerd als latinisatie van het gesubstantiveerde Griekse bn. phōsphóros 'licht-, fakkeldragend'. Latijn phosphorus bestond ook al, maar alleen in de betekenis 'morgenster', die ook in het Grieks bestond. Het Griekse bn. is gevormd uit phõs 'licht' (zoals bijv. in foto; verwant met boenen) en -phóros 'drager', afgeleid van phérein 'dragen', zie baren; zie ook lucifer als Latijnse leenvertaling. Met de ontdekking van het scheikundig element is de betekenis vernauwd. De vernederlandste vorm zonder -us is pas jong, en wellicht ontstaan onder invloed van Duits Phosphor.
In de 17e eeuw, en ook nu nog wel, werd het woord gebruikt voor allerlei stoffen die oplichten zonder daarbij noemenswaardige warmte af te geven. Het scheikundig element zelf, dat genoemde eigenschap bij uitstek heeft, werd in 1669 bij toeval uit urine gedestilleerd door de Duitse alchemist Hennig Brandt (ca. 1630-1710) bij zijn zoektocht naar de steen der wijzen. Sinds de publicatie van het productieproces in 1737 wordt met Phosphorus meer en meer alleen het element zelf bedoeld.
In namen van fosforhoudende verbindingen wordt in veel gevallen de eindlettergroep -or(us) weggelaten, bijv. in fosfaat, zoals bijv. ook sulfaat naast Latijn sulphur.
fosforescentie zn. 'oplichting zonder noemenswaardige warmteafgifte'. Nnl. phosphorescentie "de zelfverlichting in het donkere" [1824; Weiland]. Internationaal neologisme, bij ons naar het voorbeeld van Frans phosphorescence [1784; Rey], Duits Phosphoreszenz [1750-1800; Pfeifer], Engels phosphorescence [1796; OED]. ◆ fosforesceren ww. 'oplichten zonder noemenswaardige warmteafgifte'. Nnl. phosphoresceren "van zich zelven licht geven" [1824; Weiland], in het phosphoresceeren van vele (...) zeer kleine Zeedieren [1857-58; WNT lichten I], phosphorescerende uurwerkplaten [1876; WNT uurwerk]. Internationaal neologisme, evenals het voorgaande woord gevormd met -esc- zoals in Latijnse werkwoorden met het achtervoegsel -ēscere 'een bepaalde toestand aannemen'.
Fries: fosfor ◆ fosforensinsje ◆ fosforesearje
170.   fosforescentie
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Zie: fosfor

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven