1.   gier 1 zn. 'roofvogel'
categorie:
verkorting
Mnl. en vuogel die heitet gir ... die gir betekent den gienen die volgen den vrowen inde den iuncurowen 'een vogel die gier heet ... de gier symboliseert degenen die achter de vrouwen en meisjes aanzitten' [1270-90; CG II, Moraalb.], wltur ... es die ghier [e]en starc uoghel ende fier 'vultur is de gier, een sterke, fiere vogel' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. ghyer 'roofvogel' [1562; Kil.].
Wrsch. afgeleid van gierig 'begerig', zie verder onder gierig. De gier zou dus de '(naar aas) begerige vogel' zijn, een trek die al in de oudste Middelnederlandse vindplaats overdrachtelijk wordt toegepast.
Alleen continentaal West-Germaans: os. gīr; ohd. gīr (nhd. Geier); < pgm. *gīra-, maar mhd. gīre uit *gīran-.


  naar boven