1.   lidwoord zn. 'artikel'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. eerst de niet-samengestelde vorm lid 'lidwoord' [1584; Twe-spraack], in de verkleinvorm ledeken 'lidwoordje' [1624; De Hubert]; nnl. lidtwoortje [1703; Nylöe], lidtwoord [1717; Marin NF].
Hetzelfde woord als lid 1 'lichaamsdeel', later samengesteld met het verduidelijkend tweede lid woord. De betekenis is ontleend aan Latijn articulus 'gewricht; geleding; deel van een geschreven stuk; lidwoord, voornaamwoord', zie artikel. Van Latijn articulus is de grammaticale betekenis op zijn beurt ontleend aan Grieks árthron 'verbinding; gewricht; verbindingswoord', afleiding van de Griekse wortel ar- zoals die in vele woorden met een verwante betekenis voorkomt: árariskein 'verbinden', arthmós 'verbond', en die verwant is met arm 1.
De term árthron als woordsoortaanduiding komt voor het eerst voor bij Aristoteles; het duidde bij de Grieken oorspr. die woordsoorten aan die men nu lidwoorden en bijvoeglijke voornaamwoorden noemt. In de 2e eeuw v. Chr. werd de huidige betekenis definitief vastgelegd in de Tékhnē Grammatikē, de eerste Griekse grammatica, die op de latere taalwetenschap veel invloed heeft uitgeoefend.
Fries: lidwurd


  naar boven